2020 Hosea - Aflevering 5: Hosea 8, 9 en 10

donderdag 07 mei

Hosea, hoofdstuk 8

Hosea is de heraut van het Goddelijk oordeel. De profetie van Hosea, die met deze zin begint, is van verstrekkende betekenis. Israël en Juda waren veel vaker van God afgeweken. Echter, nooit waren ze zo dicht bij de ondergang geweest als nu. Er is geen weg terug en daarom wordt de mond van Hosea een sjofar genoemd (bazuin); bij uitstek hét instrument om de oordelen van God aan te kondigen.

Vrs1 Laat uw mond een sjofar zijn. Er hangt een aasgier boven het huis van Jahweh. Want zij verbraken mijn verbond en kwamen tegen mijn onderwijzing in opstand.

Het huis van Jahweh is de tempel. De aasgier is Assyrië, maar daarachter Satan die elke kans grijpt om Israël te schaden. Israël wees de onderwijzing van God af en valt onder het oordeel. Dat was al eeuwen geleden aangekondigd; en… in soortgelijke bewoordingen; Deuteronomium 28:49-51.

De tempel was aan alle twaalf stammen gegeven, dus ziet deze profetie zowel op Israël als Juda. Gods aanwezigheid in de tempel loopt ten einde, want Hij kan niet te midden van een volk wonen dat zich van Hem heeft afgekeerd.

 

Vrs2 Zij schreeuwen het uit tot Mij: O, mijn God, wij kennen U (toch) in Israël?

Onder het volk Israël was de kennis van God grotendeels verdwenen. Men wist niet meer wie Jahweh was en hoe Hij aanbeden wilde worden. In hun onwetendheid dachten ze dat God in Jeruzalem én in Gilgal en Bethel naar behoren gediend werd. Dus waarom een oordeel; God kwam toch niets tekort?

 

Vrs3 Israël weigerde wat goed is. Zijn vijand zal jacht op hem maken.

Het goede; dat zijn de zegeningen. Die vielen Israël toe, mits God gediend werd, maar Israël koos voor de afgoden en verspeelde zo de zegen. De vijand is Assyrië dat Israël aanviel en het land verwoestte.

 

Vrs4a Zij echter, zij stellen koningen aan, maar niet via Mij. Zij kozen machthebbers, maar zonder mijn goedkeuring. Hun zilver en goud gebruiken zij, om voor hen afgoden te maken.

Koning Jehu was op last van God aangesteld en door een profeet tot koning gezalfd (2 Koningen 9:1-15). Daarom waren ook zijn nakomelingen rechtens koning over Israël. Dat waren: Joahaz, Joas, Jerobeam II en Zacharia. Zacharia was de laatste koning uit het huis van Jehu. Hij werd vermoord door Sallum die koning werd in zijn plaats. Echter, Sallum was niet door God aangesteld (maar niet via Mij). Hij had dus geen recht op het koningschap, noch alle koningen na hem, te weten: Menahem, Pekahía, Pekah en Hosea. Die koningen regeerden zonder Gods goedkeuring.

 

Vrs4b Dientengevolge zullen zij afgesneden worden.

Dit is een zinsdeel met een zware lading. Waarvan wordt de tien stammen dan wel afgesneden?

  1. Van het Sinaïtische Verbond.
  2. Van Kanaän, want de driehoeksverhouding God, land en volk was de basis voor het Verbond.
  3. Van hun identiteit, want Israël (in tegenstelling tot Juda) verdween naamloos onder de volken.

 

Vrs5 Laat Samaria het kalf uitbannen. Mijn toorn is tegen hen ontstoken. Zullen zij er ooit in slagen rein te worden?

Er stond in Samaria geen kalf als afgodsbeeld. Hier wordt de verantwoordelijke instantie aangewezen;  de regering in Samaria. De aanbidding van gouden stierkalveren was een vervloekte afgoderij. Er waren er twee. Eén in het zuiden (Bethel) en de ander in het noorden (te Gilgal).

 

Vrs6 Want het kwam uit Israël voort. Een handwerksman maakte het; God deed dat niet! Daarom zal het kalf van Samaria verpulverd worden.

De cultus van de stierkalveren was in Israël ontwikkeld, onder Jerobeam I. Het was een surrogaat van de dienst aan God en daarmee werd voorkomen dat de Israëlieten naar Jeruzalem zouden gaan. God had de stierkalveren niet bevolen. Ze waren door mensen bedacht en vervaardigd. Na de ondergang van Israël werd het gouden kalf in Bethel op last van koning Josia verpulverd (2 Koningen 23:13).

Vrs7 Want zij zaaien wind en zullen storm oogsten. Er is voor hen geen koren meer. Geen spruit zal nog meel opbrengen en als dat toch zou gebeuren, dan zouden vreemdelingen het verzwelgen.

Het komende oordeel is de onvermijdelijke straf op de zware zonden die Gods volk pleegde. Die straf werd voltrokken door het wrede Assyrië. Dat verwoestte het land en roofde het leeg.

 

Vrs8 Als Israël opgeslokt is, dan zullen zij onder de heidenvolken als een kostbaar maaksel zijn, dat geen waarde meer heeft.

Israël werd als enige door God uitverkoren onder alle volken op aarde. Hij smeedde hen tot een heilige natie en gaf hen een land, Kanaän en een tempel, waar Hij zelf in ging wonen. God was de bron van alle zegen en gaf bescherming tegen vijanden. Toen het Sinaïtische Verbond verbroken werd, verviel de bescherming voor Israël/Efraïm en kregen vijandelijke machten (ingefluisterd door Satan) vrij spel. Heeft het volk Israël daarmee afgedaan? Zeker niet; zij blijven kostbaar in Gods ogen. In de ogen van de heidenvolken is hun rol echter uitgespeeld. Voor hen heeft dit volk geen waarde meer.

___________________________________________________________________________________________________________

 

Hosea, hoofdstuk 9

Vrs1 Verheugt u niet, o Israël, zoals de volken uitbundig plegen te zijn. Want u pleegde overspel en bent afgedwaald van uw God. Op elke dorsvloer voor het koren bemint u het loon der ontucht.

Met verheugt wordt een soort van feestroes bedoeld; ongeremde lol. Want Hosea duidt op heidense offerfeesten, waarin drankmisbruik en seksuele losbandigheid een overheersende rol speelden.

In dorpen en steden was een dorsvloer de centrale plaats voor feestelijke bijeenkomsten, maar ook het trefpunt voor kortstondige liefdesrelaties, beginnende ontucht en zelfs van hoererij.

 

Vrs2 Maar dorsvloer noch wijnpers zullen hen voeden en de nieuwe wijnoogst zal mislukken.

De profeet trekt nu op dichterlijke wijze het begrip misbruik door. Want enerzijds spreekt hij van een dorsvloer die voor ontucht misbruikt wordt. Anderzijds dat er niet meer gedorst zal worden, omdat er geen oogst meer zal zijn na de ondergang door Assyrië.

 

Vrs3a Zij zullen niet in het land van Jahweh blijven

Niemand heeft eigendomsrecht op Jeruzalem of op het land Kanaän dan God alleen. Alle aanspraken toen, maar ook nu – van Palestijnen, Egypte en/of Jordanië, maar ook van kerkgenootschappen – zijn waardeloos; niet ter zake doende. Jahweh heeft het land Kanaän bestemd om er Zelf in te wonen. Daar stond zijn tempel en daar zal die eens weer staan, in de Eindtijd. Woont God dan niet meer in deze wereld. In zekere zin wel, namelijk in de Gemeente van Christus. Daar komt een eind aan als de Gemeente wordt opgenomen. Dan ontstaat een wereld zonder God – dat is De Grote Verdrukking, die zeven jaar zal duren -. Daarom moet de tempel herbouwd worden. De wereld kán niet zonder God.

 

Vrs3b maar Efraïm zal terugkeren. In Egypte en Assyrië zullen zij het onreine eten.

De ballingschap is geen eindstation. Eens zal Efraïm terugkeren naar Kanaän. Met de ondergang van Israël ging het religieuze erfgoed verloren. Zij aten geen kosjer voedsel meer en de besnijdenis werd nog maar sporadisch toegepast.

 

Vrs4 Zij zullen geen wijn meer plengen voor Jahweh, noch zullen hun slachtoffers Hem nog aangenaam zijn. Want voor Hem is het voedsel der ongerechtigheid. Een ieder die het eet zal onrein worden, omdat hun voedsel voor henzelf is. Hij zal het huis van Jahweh niet binnengaan.

Hosea verwijst naar vers 3 – het eten van onrein voedsel. Daarmee werd een Israëliet die het at onrein en mocht deze daarom het huis van Jahweh (de tempel in Jeruzalem) niet meer binnengaan.

 

Vrs5 Wat zult u doen op een vastgestelde hoogtijdag, of op een feestdag van Jahweh?

Aangezien het volk van Israël/Efraïm onrein is geworden, kan het ook niet meer meedoen aan de religieuze feesten en hoogtijdagen. Bovendien is het de kennis van Jahweh en van zijn dienst kwijtgeraakt (Hosea 4:6). Dus verliest het - ook om die reden - de heilige feestdagen.

 

Vers 6 Want zie toch; zij die ontsnappen aan de vernietiging zullen door Egypte worden verzameld. Memphis zal hen begraven. Zij begeren zilver; een distel zal hen tot bezit zijn, doorns zullen hun tenten overwoekeren.

De tekst bevat een dichterlijke woordspeling, namelijk qâbats (verzameld) en qâbar (begraven) en die heeft een negatieve lading. De vluchtelingen werden in Egypte namelijk geïnterneerd in kampen. Vers 6b spreekt van een woonplaats in tenten, in een dorre en verlaten streek (van Egypte).

Vrs7 De dagen van de afrekening zijn gekomen; de dagen van vergelding zijn op handen. Laat Israël dat weten! De profeet wordt als een dwaas beschouwd, als een malende, iemand die wind najaagt. Want uw zonden zijn vele en uw vijandschap is groot.

Het woord afrekening staat voor de openstaande rekeningen. Vergelding voor de vereffening daarvan. Gods rechtvaardigheid eist dat er genoegdoening wordt gegeven. De oorzaak van het oordeel is duidelijk; de menigte aan zonden én (dat is wellicht nog het ergste) de vijandschap tot de Allerhoogste.

De profeet Hosea profeteert op Gods bevel over het naderende oordeel. Zijn toehoorders (het volk Israël) erkennen hem echter niet als een echte profeet van God. Zij beschouwen hem als een dwaas, een malende, iemand die hersenschimmen najaagt.

 

Vrs8 De man die de wacht houdt over Efraïm, is profeet voor mijn God. Hij is een strik van de vogelvanger op al zijn paden; in diepe haat met het huis van zijn god.

Die vijandschap tot God (vers 7c) geldt ook de relatie tussen Hosea (als Gods afgezant) en Israël.

Uit hoofde van zijn functie is Hosea als de strik van de vogelvanger, want Hij kondigde in Gods naam de oordelen aan. Maar, Hosea draagt ook de gezindheid van God met zich mee. Daarom wordt hij gedreven door een diepe afkeer voor het huis van zijn (= Efraïms) god (de afgodendienst).

 

Vrs9 Zij zonken diep en werden zo verdorven als in de dagen van Gibea. Hij zal hun verdorvenheid op hen verhalen en hun zonden bestraffen.

Hosea verwijst naar het trieste verhaal over Dina, de dochter van Lea en Jakob, die door Sichem, de zoon van een plaatselijke vorst, verkracht wordt. De zonen van Jakob eisen genoegdoening. Na onderhandelingen wordt een overeenkomst gesloten die beide volken bij elkaar moet brengen. Als onderdeel van het verbond komen de zonen van Jakob met de vorst overeen, dat zijn volk besneden zal worden. Als dat gebeurd is en de mannelijke bevolking door de besnijdenis onmachtig is geworden, overvallen twee zonen van Jakob, Simeon en Levi (broers van Dina) de argeloze stadbevolking en doden alle mannelijke bewoners. Daarna werd de stad geplunderd. Deze daad dient als voorbeeld voor de verdorvenheid van Israël in de tijd van Jerobeam II en sluit zo aan op Hosea 4:2.

 

Vrs10a Ik vond Israël als ware het druiven in de woestijn. Zoals de eerste vruchten aan de vijgenboom, haar eerstelingen, zo zag Ik uw vaderen.

We spraken al eerder over Het verdriet van God. Ook in vers 10 komt dat aan de oppervlakte. Want de Almachtige kijkt in droefheid terug op het verleden. In zijn terugblik begint Hij bij het prille begin van zijn relatie met Israël, toen de toekomst nog vol beloften was. De woestijn typeert de aarde die, sinds de zondeval, in geestelijk opzicht een dorre plaats is. De aartsvaders van Israël worden getypeerd door de druiven die je op zo’n dorre plaats niet zou verwachten. God noemt de aartsvaders eerstelingen. De eerste en beste vruchten van de eerste oogst (een delicatesse) van de vijgenboom (die Israël voorstelt).

_________________________________________________________________________________________________

 

We gaan verder met Hosea 10

Deze perikoop is in hoogdichterlijke taal geschreven en heeft het karakter van een treurzang.

 

Vrs1a De wijnstok is leeggeschud; Israël bestemde de vrucht voor zichzelf.

De wijnstok vertegenwoordigt een beeld van vruchtbaarheid door God gegeven. In dit geval betreft dat de voorspoed van Israël genoot de regering van Jerobeam II. De vrucht daarvan is echter niet alleen voor eigen gebruik bedoeld. Die wordt ook gegeven om de medemens te dienen – dat gebeurde niet.

In figuurlijke zin wordt het volk Israël vaak als Gods wijngaard of wijnstok voorgesteld (Psalm 80:8-12 en Jesaja 5:1vv). Dat blijkt wel heel duidelijk uit Mattheüs 21:33-46.

 

Vrs1b Toen de overvloed van zijn opbrengst toenam, voegde hij altaren toe. Toen zijn land voorspoedig was geworden, koesterden zij de heilige stenen.

Hosea spreekt over de economische voorspoed tijdens de regering van koning Jerobeam II. Die periode loopt nu ten einde. Slechts 31 jaar na de dood van Jerobeam ging Israël in bloed ten onder. De welvaart kwam slechts de rijken ten goede die het aan heidense altaren en protserige bouwwerken besteedden.

 

Vrs2 Hun hart is verdeeld, nu zijn zij schuldig bevonden. Hij, echter, zal hun altaren verwoesten, Hij zal hun heilige stenen vernielen.

De Israëlieten dienden vele afgoden en ook nog een beetje de ware God. Hun hart was dus verdeeld en daarom zijn zij schuldig bevonden. God duldt geen mededingers naast Hem. Hij is de enige: Jahweh.

Het oordeel komt ook over de altaren en de heilige stenen, de uiterlijke tekenen van de afgodendienst in Israël. Die profetie werd niet door de Assyriërs vervuld, maar door de godvruchtige koning Josia, zoals we in 2 Koningen 23:15, 19 en 20 kunnen lezen.

 

Vrs3 Want dan zullen zij zeggen: Er is geen koning aan ons gegeven omdat wij Jahweh niet gevreesd hebben. Maar wat had een koning voor ons kunnen doen?

Hier spreekt een volk dat precies zo denkt als de heidenen. Het is collectief van mening dat het op het verkeerde paard gewed heeft. Achteraf gezien was Jahweh wellicht een betere keus geweest – zo is de strekking van vers 3 – onmiddellijk gevolgd door de verzuchting dat ook die keuze toch geen oplossing geweest zou zijn. Want wie kon nu de machtige Assyriërs weerstaan? Niemand toch!

 

Vrs4 Zij vaardigen bevelen uit, zweren valse eden en sluiten (maar) verbonden. Daarom schieten rechtszaken op als giftig onkruid in een geploegd veld.

Egypte en Assyrië waren de grootmachten van die tijd die beide op de heerschappij in het Midden-Oosten uit waren. Israël probeerde die voortdurend tegen elkaar uit te spelen. Daarin werd hoog spel gespeeld. Want er werden eden gezworen en verbroken, al naar gelang het politiek voordeel bracht.

 

Vrs5 Want de kalfafgoden van Beth-Aven schuilen bij de bijwoners van Samaria. Daarom rouwt het volk er over, evenals zijn afgodische priesters over hem doen. Zij hebben zijn glorie bejubeld. Daarom wordt hij (Efraïm) in ballingschap gevoerd; vanwege hem (Samaria).

Dit vers is in feite een stukje subtiele ironie. Mensen schuilen bij God, niet omgekeerd. Israël diende bij de ware God te schuilen, maar doet dat niet. Ook heidenen veronderstelden dat zij bij hun goden bescherming vonden. In werkelijkheid was dat natuurlijk niet zo. In tegendeel, afgoden zijn afhankelijk van mensen die in hén geloven. Ze ‘schuilen’ bij de mensen die hen schiepen. Dat drukt Hosea uit in een stukje subtiele ironie: de kalfafgoden van Beth-Aven schuilen bij de bijwoners van Samaria.

Bethel betekent huis van God. De naam Beth-Aven huis van het kwaad. In oude tijden was dat een plaats (waarschijnlijk een afgodisch heiligdom) die vlak bij Bethel lag (Jozua 7:2). Nu wordt dezelfde naam aan de stad Bethel gegeven en dat houdt tevens een oordeel over Israël/Efraïm in.

Het moet voor God erg kwetsend geweest zijn, dat Israël Hem afwees en de glorie van de afgoden bejubelde. Aldus werd het Sinaïtische verbond verbroken en ging Efraïm in ballingschap.

 

Vrs6 Ook hij zal naar Assyrië gaan. Hij zal als smekeling schatting bieden aan de koning en schande over Efraïm brengen. Zo zal Israël beschaamd worden vanwege zijn raad.

De koning vertegenwoordigde het volk Israël. Vandaar dat over hij gesproken wordt terwijl, in feite, nog steeds het volk bedoeld wordt. Deze tekst ziet op koning Menahem. Hij kwam aan de macht door een staatsgreep, waarbij hij zijn voorganger koning Sallum doodde. Om zijn macht te bevestigen kocht hij met een enorme som geld de steun van Pul, de koning van Assyrië (2 Koningen 15:19).

 

Vrs7 Samaria en zijn koning zullen als kaf vergaan, verwaaid door de wind.

Menahem regeerde 10 jaar (2 Koningen 15:17). Na hem kwam Pekahia, die twee jaar aan het bewind was (2 Koningen 15:23). Hij werd vermoord door Pekah die twintig jaar regeerde (2 Koningen15:27). Deze werd opgevolgd door Hosea, die nog negen jaar koning was (2 Koningen 17:1). Tijdens zijn ging  Israël ten onder. Er bleef niets van het bloeiende koninkrijk over; verwaaid door de wind.

 

Vrs8 Ook zullen de bamah’s van verdorvenheid, dé zonde van Israël, verwoest worden. Doorns en distels zullen hun altaren overwoekeren. Dan zullen zij tot de bergen zeggen: Bedekt ons! en tot de heuvels: Valt op ons!

Vers 8 bevat een woordspeling. Want in plaats van bamah’s van verdorvenheid kunnen we het laatste woord vocaliseren. Dan lezen we bamah’s van Aven. Zo wordt fijntjes verwezen naar de afgodendienst van de stierkalveren van Bethel (vers 5a), dat daarom Beth-Aven genoemd wordt.

 

We sluiten met vers 12

Zaai in gerechtigheid voor uzelf! Maai naar de behoefde van goedheid! Breek de onbewerkte grond van u in stukken! Dan komt de tijd om Jahweh te zoeken, opdat hij zal komen en gerechtigheid over u uitstort.

Met dit Goddelijk advies moet Efraïm het doen, tot op de huidige dag. Pas als die gerechtigheid en goedheid het juiste peil hebben bereikt, zal Jahweh komen en gerechtigheid over hen uitstorten.

 

Dit is een uittreksel. Voor een veel uitgebreider bespreking verwijzen we naar:  De Profeet Hosea door G.A. van de Weerd.

Copyright: Gert A. van de Weerd; PMI Boeken BV.

Terug naar overzicht
2020 Hosea - Aflevering 5: Hosea 8, 9 en 10