2020 Amos – Aflevering 6: Amos 8 en 9

dinsdag 31 maart

Inleiding op Amos 8

Nadat God in Amos 7 duidelijk heeft gemaakt dat Hij alles gedaan heeft om de relatie met Israël in stand te houden, krijgt Amos een vierde visioen. Daarin spreekt God uit dat de tijd voor het oordeel ‘rijp’ is en zegt: mijn volk Israël zal Ik voortaan niet meer sparen (2b). Dat is geen uitspraak die alleen Israël betreft; alle stammen worden aangesproken, dus ook Juda. Zo trekt God zijn handen af van zijn volk en dat leidt tot rampspoed voor beide rijken, hoewel ze een verschillende weg gaan.

De neergang in het Tienstammenrijk begon bij de dood van Jerobeam II. Zijn zoon Zacharia werd al na zes maanden vermoord en daarna ontrolde zich een geschiedenis van revolutie en oorlog, die het land naar de afgrond dreef. In 722 v. Chr. kwam met de val van Samaria het einde.

Ook Juda belandde in een negatieve spiraal. Onder koning Achaz werd het geteisterd door de legers van Syrië, Edom,  Filistea en Assyrië. Dankzij koning Hizkia werd het oordeel nog uitgesteld, want God doodde  185.000 man van het Assyrische leger (2 Koningen 19:35). Een tweede uitstel gaf God dankzij koning Josia. Maar 136 jaar na de ondergang van Israël viel ook het doek voor Juda

 

Amos 8:1-14 Grondtekst

1 Aldus deed de Soeverein Jahweh mij aanschouwen: Zie! een korf met rijpe vruchten.

2 Toen vroeg Hij: Wat ziet u, Amos? Daarop antwoordde ik: Een korf met rijpe vruchten. En Jahweh zei tot mij: De tijd is rijp, want mijn volk Israël zal ik voortaan niet meer sparen.

Amos ziet in een visioen een mand met vruchten. Dat betrof de laatste pluk, van de achtergebleven vruchten, die bij de vorige pluk nog niet rijp waren. Deze laat men zo lang mogelijk hangen, om het ‘fruitseizoen’ zo maximaal op te rekken. Als de laatste pluk is aangebroken, zijn de vruchten al overrijp geworden. Die moeten dus direct worden opgegeten. De profeet Amos roept een beeld op dat ‘het einde van de overvloed’ aankondigt. Het einde van een periode van excessieve welvaart voor een selecte groep van regeerders, welgestelden en rijke kooplieden van Israël en Juda.

Amos past een spel op woorden toe. Er zit namelijk een klankovereenkomst tussen de Hebreeuwse grondtekst van rijpe vruchten en de tijd is rijp. God zal Israël niet meer sparen, dus beschermen. Dat heeft altijd onmiddellijk kwade gevolgen. Want Satan haat Israël en zal alles doen om Gods volk schade toe te brengen. Dat hij zo wellicht ook meewerkt aan Gods oordeel, deert hem weinig. Zijn haat tegen Israël is groter dan zijn ergernis op dat punt.

  3 Op de gestelde dag zullen hun tempelzangen verkeren in gejammer, zo spreekt de Soeverein Jahweh. In iedere plaats zullen vele lijken heimelijk neergeworpen worden.

De gestelde dag is de ondergang door het leger van Assyrië. Het aantal doden was zo groot, dat de lijken niet volgens voorschrift begraven konden worden, maar heimelijk werden neergeworpen.

  4 Hoor dit! Gij die de behoeftige vertrapt en de armen van het land doet rusten (sabbat).

  5 Die zeggen: Wanneer zal de nieuwe maan voorbij zijn, zodat wij in graan kunnen handelen? En de sabbat, opdat wij onze (pakhuizen met) tarwe mogen openen? (Gij) die de maatstok verkort, de prijs opdrijft en bedrog pleegt met valse gewichten.

Amos richt zich tot de rijken in het land die naar willekeur de bevolking uitbuiten. Hij verwijt hen dat ze alleen voor geldelijk gewin gaan en de heilige feestdagen als een last zien. Ook hier vinden we een spel op woorden. Want Amos gebruikt een woord dat net zo klinkt als sabbat; de rustdag waarop God vereerd werd. Hij verwijt hij de regeerders en rijken dat zij de armen uit de bevolking ‘verplicht doen rusten’. Bedoeld wordt: werkeloos maken, door hun land en bezittingen af te nemen.

  6 Die de arme voor zilver koopt en de behoeftige voor een paar sandalen. Zelfs het afval van de tarwe verkopen zij.

  7 Jahweh heeft gezworen bij de Majesteit van Jakob. Zou Ik dan al hun daden voortdurend vergeten?

Vers 6 spreekt van onbeschaamde uitbuiting. De uitdrukking Majesteit van Jakob staat tegenover:

Ik walg van de trots van Jakob (Amos 6:8), wat het gedrag van Israël beschrijft. Het benadrukt het

grote verschil tussen de gezindheid van de partners in het Sinaïtische Verbond. Israël keerde zich trots van God af en krenkte daarmee de Allerhoogste. God zweert desondanks, bij de Majesteit van Jakob (= zijn heilige bestemming) en betoont zijn trouw. Bij God is niets te wonderlijk en zijn Majesteit vereist dat alle profetie vervuld wordt. Vers 7 vertegenwoordigt  dus enerzijds een oordeel (de Majesteit van God eist genoegdoening, te weten bestraffing van de zonde) én toekomstig heil (Dat is: De komst van Jezus Christus, de Messias en de stichting van het Messiaanse Rijk).

  8 Zal daarom het land niet sidderen en allen die er in wonen rouwen? Dan zal zij in haar geheel oprijzen zoals de Nijl. En zij zal verstoten worden en dan verzinken gelijk de rivier van Egypte.

Amos beschrijft hier de geschiedenis van het volk Israël in een notendop. In dat beeld rijst de Nijl als de regens in Afrika vallen (dat is: wordt Israël onder Gods zegen tot een groot volk). Dan gaat Gods volk een tijdperk van voorspoed in (getypeerd door de grote vruchtbaarheid van het land langs de Nijl). Die voorspoed ontstond vooral onder de regeringen van koning David en Salomo. Maar, uiteindelijk gaat Israël roemloos ten onder. Voor dat laatste gebruikt Amos het beeld van de rivier van Egypte. Dat is een wadi die in de woestijn lag, in het zuiden van Juda. Als de regen viel zwol de wadi plotseling op tot een echte rivier. Maar kort daarna zonk het water weg in de bodem en na enige tijd wees niets er nog op, dat daar ooit een rivier gestroomd had. Inderdaad zo vergaat het Israël. Wij hebben daar een mooi gezegde voor: Opgaan, blinken en verzinken.

  9 Dan zal het geschieden, op die gestelde dag, zo spreekt de Soeverein Jahweh, dat Ik de zon zal doen schuilgaan op het midden van de dag. Ja, Ik zal op klaarlichte dag de aarde verduisteren.

10 Zo zal Ik uw godsdienstige feesten in rouwklacht doen veranderen en al uw zangen in klaag- liederen. Ik zal u doen opgaan met jute zakken om de heupen en op ieders hoofd kaalheid en het doen worden als de rouw over een enige zoon en haar einde als een dag vol bitterheid.

Vers 9 en 10 spreken voor zich. Het zijn woorden van doem en ondergang.

11 Zie! de dagen komen, zo spreekt de Soeverein Jahweh, dat Ik een honger door het land zal zenden. Geen honger naar brood, noch dorst naar water, maar om waarlijk te luisteren naar het woord van Jahweh.

12 Dan zullen zij van zee tot zee dolen en rondzwerven van het noorden tot het oosten, om het woord van Jahweh te zoeken. Maar zij zullen het niet vinden.

Amos spreekt van een tijd van godsverduistering. Het verlangen is er (honger naar het woord), maar de kennis van God is verdwenen. Hosea 5:4 zegt het zo: Hun daden beletten hen om tot hun God weer te keren, omdat er een geest van ontucht in hun hart leeft en zij Jahweh niet kennen.

Amos spreekt over het gehele land Kanaän na de ondergang van Israël en Juda. De tempel is dan verwoest en de profeten zijn verdwenen. Dus is er niemand meer over om het woord van Jahweh te spreken. Met Jeremia verdween de laatste profeet die nog in Kanaän optrad. De profeten daarna, Daniël en Ezechiël, woonden in het Babylonische Rijk. Alleen daar sprak God nog tot zijn volk. Daarmee is ook gezegd, dat met de breuk in het Sinaïtische verbond de status van het land Kanaän is veranderd. Het is niet langer het land van God.

13 Te dien dage zullen de schone jonge vrouwen bezwijmen, evenals de jonge mannen, vanwege de dorst.

14 Zij, die zweren bij de zondeschuld van Samaria, of die zeggen: Bij uw levende goden, o Dan, of: Bij de bedevaart van Beersheba. Dan zullen zij vallen en niet weer opstaan.

Amos 8 sluit met een bittere sneer naar de regeerders en rijken die God hadden afgezworen… Die hun heil hadden gezocht bij de goden van Dan, of bij de bedevaart van Beersheba, want de gouden kalveren hadden hen niet geholpen, toen het uur van doem kwam. En nu is het te laat.

_______________________________________________________________________________________________

 

Inleiding op Amos 9

Het laatste hoofdstuk van het boek Amos is een afsluitende rede. Daarin wordt in universele termen over het toekomstige lot van Israël en Juda geprofeteerd. De profeet Amos spreek heel duidelijke taal, vooral op het punt van de Eindtijd. In slechts enkele verzen zet hij in krachtige bewoordingen het toekomstige Messiaanse Rijk en zijn zegeningen neer.

 

Amos 9:1-15 Grondtekst

  1. Ik zag dat de Heer zich opstelde boven het altaar. Toen sprak Hij: Sla de kapitelen kapot!, opdat de gewelven beven. Laat ze instorten op ieders hoofd. Daarna zal Ik hen die overblijven met het zwaard doden. Geen van hen die zal vluchten, zal ontkomen en geen vluchteling zal zich redden.

Amos krijgt een vijfde visioen en ziet de Heer boven het altaar van de tempel in Jeruzalem. Ziet hij  God zelf, zoals sommigen stellen? Dat is zeer onwaarschijnlijk. Niemand heeft ooit God gezien zegt Johannes 1:18. En Exodus 33:20 is nog duidelijker: Hij (God) zeide: Gij zult mijn aangezicht niet kunnen zien, want geen mens zal Mij zien en leven. Als sprake is van een ‘zien van God’, dan is dat de Heerlijkheid des HEEREN of (beter) Sjechina van Jahweh, waarschijnlijk de wolk of vuurkolom, zoals we die ook omschreven vinden in Numeri 9:15-23. God geeft in vers 1 opdracht de tempel te vernietigen. Kort daarvoor vertrekt Hij uit de tempel (Ezechiël 10 en 11). 

Belangrijke vraag is, tot wie spreekt de Almachtige? Wie doden hen die overblijven met het zwaard? Het antwoord geeft Ezechiël 9, want daar wordt geprofeteerd over de uitvoering van het oordeel over Jeruzalem en de tempel. Ezechiël spreekt over zeven verderfengelen die Jeruzalem binnen trekken om het oordeel tot uitvoering te brengen. Geen zal ontkomen – en dat ziet op de aanwezigen op het tempelterrein. Daar waren op dat moment afvallige priesters en hun vrouwen bezig om gruwelijke zonden te bedrijven (Ezechiël 8). Zo bizar zelfs, dat God zegt (Ezechiël 8:18 HSV): Ik zal niemand ontzien en Ik zal geen medelijden hebben.

  2 Al drongen zij Sheol binnen; van daaruit zal mijn hand hen grijpen. Al klommen zij op naar de hemelen; van daar zal Ik hen neerhalen.

  3 Ook al zouden zij zich verbergen op de top van de Karmel; Ik zal ze daar opsporen en hen doden. En al verschuilen zij zich voor mijn ogen op de bodem van de zee; Ik zal daar de slang bevelen, dat hij hen bijten zal.

  4 Als zij dan in ballingschap gevoerd zijn voor de ogen van hun vijanden, zal Ik van dat moment af aan het zwaard bevelen, opdat die hen zal doden. Dan zal Ik mijn oog op hen vestigen: ten kwade, niet ten goede.

In deze verzen maakt God aan het volk Israël en Juda duidelijk, dat niemand aan het komende oordeel zal kunnen ontkomen. Waar ze ook heen zullen vluchten, God zal hen weten te vinden.

De intensiteit van de uitspraken in Amos 9:2-4 doet vermoeden, dat de Almachtige een bepaalde groep zondaren op het oog heeft. Dat hier niet het gehele volk Israël in beeld is. Spreekt God hier over de gruwelijke en godslasterlijke zonden die in zijn tempel werden bedreven? (Ezechiël 8:9-18). Of, heeft de profetie de valse priesters in de heiligdommen te Dan en Bethel op het oog? Of – als derde mogelijkheid – : bedoeld Hij wellicht beide? Dat is nog het meest waarschijnlijk.

  5 Ja, de Heer, Jahweh der heerscharen, beroert de aarde en zij smelt. En een ieder die in haar woont zal rouwen. Dan zal zij in haar geheel oprijzen, gelijk de waterlopen van de Nijl en weer verzinken; als de rivier van Egypte.

  6 Hij die zijn hoge woning in de hemelen bouwt en wat door hem samengebundeld is op de aarde grondvest; Die de wateren van de zee oproept en hen uitstort over het aangezicht van het land: Jahweh is zijn Naam.

Amos bezingt de Almacht van God. We noemen dat een doxologie of lofprijzing. Dat gebeurt in termen die Zijn soevereiniteit over het gehele universum bevestigen. Vers 5-6 vormt tevens een soort ‘handtekening van God’ onder het bevel van de uitvoering van het oordeel over Israël en Juda.

  7 Bent u voor Mij niet als het volk van de Cushieten, o kinderen van Israël? – spreekt Jahweh –. Bracht Ik Israël niet op uit Egypte, de Filistijnen uit Kaftor en de Arameeërs uit Kir?

  8 Ziet!, de ogen van de Soeverein Jahweh zijn dit zondige koninkrijk gericht. Ik zal het uitdelgen van het aangezicht van de aarde. Toch zal Ik het huis van Jakob niet geheel en al vernietigen; zo spreekt Jahweh.

  9 Want ziet, Ik ga een bevel uitvaardigen! Dan zal Ik het huis van Israël uitschudden onder alle heidenvolken. Aldus zal het geschud worden in de massa. Wat echter bewaard wordt, zal niet ter aarde vallen.

De profetie is gericht op het huis van Jakob. Het gaat dus over Israël en Juda. Het gehele koninkrijk zal weggevaagd worden. Vers 1 sprak nog over de verwoesting van de tempel en Jeruzalem. Vers 8 spreekt over de verdelging van het gehele koninkrijk; Israël en Juda. Toch zal Gods volk niet geheel en al ondergaan. Een deel valt willekeurig tussen de volken en verdwijnt zo uit ons zicht. Dat betreft de tien stammen van Israël. Echter, Juda treft een ander lot. Dat ging in ballingschap en kon daar de identiteit handhaven. Dat wordt dus door God bewaard, wat bevestigd wordt door de geschiedenis. Want God zendt profeten met hen mee, Daniël en Ezechiël die hen verder moeten leiden.

Amos 9:10-15 Grondtekst

Deze verzen zien op het oordeel over Israël en Juda, zoals dat door de Assyriërs en Babyloniërs werd uitgevoerd. Het spreekt namelijk van het doden van alle zondaren van mijn volk. Daar bericht de Heilige Schrift ons niet over, noch de geschiedenis. Dat is nog nooit gebeurt. We lezen in Amos 9:10 dan ook onvervulde profetie. Amos spreekt namelijk over de Eindtijd. Want als het Messiaanse Rijk gevestigd wordt, zullen niet alle Israëlieten dat rijk mogen binnengaan. Alleen zij die zich bekeren, zullen dit heil mogen smaken. Zacharia 13:7-8 spreekt daarover.

10 Alle zondaren van Mijn volk zullen door het zwaard sterven, zij die zeggen: geen kwaad zal ons naderen, noch ons overkomen.

11 Op de gestelde dag zal Ik de vervallen hut van David weder oprichten. Dan zal Ik zijn scheuren dichten en wat van hem is neergehaald restaureren. Ja, Ik zal haar opbouwen als in de dagen van weleer.

12 Opdat zij het restant van Edom in bezit mogen nemen en al de heidenen over wie mijn Naam is uitgeroepen, zo spreekt Jahweh, die dit zal doen!

Pas als Israël gezuiverd is van zondaars, kan de gezegende tijd van het Messiaanse Rijk beginnen. Dan wordt het koningschap van het huis van David hersteld in de persoon van Jezus Christus, de Messias. De profeten van het Oude Testament hebben daarover getuigd in heldere bewoordingen (o.a. Jesaja 6:9 en 11:10 / Ezechiël 37:24 / Jeremia 23:5-6 en 33:15-17).

Vers 12 spreekt over Edom (vaak gezien als archetype van de vijandelijke volken). Het ziet ook op een gebied, ten oosten van de Jordaan; En over die gebieden van de heidenen, waarover Gods Naam wordt uitgeroepen. Dat is een veel grote land dan het huidige Israël. Ezechiël 48 spreekt erover.

13 Ziet! de dagen komen, zo spreekt Jahweh, dat de maaier de ploeger zal naderen en de druiventreder de zaaier. Dan zullen de bergen van jonge wijn druipen en alle heuvels zullen daarvan overvloeien.

14 Dan zal Ik de ballingen van mijn volk Israël terugbrengen. Zij zullen de verwoeste steden herbouwen en daar in wonen. Ook zullen zij wijngaarden planten en de wijn daarvan genieten. Zij zullen tuinen aanleggen en de vruchten daarvan eten.

Het tijdperk van het Messiaanse Rijk zal zich kenmerken door uitbundige vruchtbaarheid. Dan zal men tegelijkertijd kunnen ploegen en zaaien, want het groeiseizoen zal nooit eindigen. Het is de vervulling van een oude profetie; Leviticus 26:3-6. In jubelende bewoordingen spreekt Amos over het gezegende Godsrijk van de Eindtijd; het Messiaanse Rijk. Dat is een onderwerp, waar de Bijbel bol van staat. Elke ware Jood kijkt daarnaar uit!

15 Ja Ik zal hen planten in hun eigen land. Dan zullen zij nooit weer uit hun eigen land gerukt worden, dat Ik hen gaf, zo spreekt Jahweh, uw God.

De profetie spreekt niet over een land dat gegeven zal worden, maar dat lang geleden gegeven is. Het woord nâthan (gaf) heeft ten diepste de betekenis bestemmen voor. Daarin herinnert Amos ons aan de belofte aan Abraham gegeven; Genesis 17:7 en 8:

Ik zal mijn verbond oprichten tussen Mij en u en uw nageslacht in hun geslachten, tot een eeuwig verbond, om u en uw nageslacht tot een God te zijn. Ik zal aan u en uw nageslacht het land, waarin gij als vreemdeling vertoeft, het ganse land Kanaän, tot een altoosdurende bezitting geven.

De profetie sluit met een opmerkelijke uitspraak. Jahweh wordt uw (= Israëls) God genoemd. Had het oordeel over Israël geen einde gemaakt aan de speciale positie van Israël? Zo waren ze immers niet mijn volk geworden, Lo-ammi, Hosea 1:9 Grondtekst:

Hij dan zei: Noem hem Lo-Ammi (niet mijn volk)! Want gij zijt mijn volk niet.

Met deze profetie verbrak God het verbond met Israël. Dat was een verschrikkelijk moment in de heilsgeschiedenis. Die vloek wordt in Amos 9:15 ongedaan gemaakt. Heden zien we daar weinig van – de staat Israël is hooguit een pril begin te noemen; een verwijzing naar –, dus spreekt Amos hier over de Eindtijd. Amos profeteert dat in het eind der tijden Israël weer Gods volk zal worden. Hosea spreekt daarover in hoofdstuk 1:10 (Grondtekst):

Nochtans zal het getal van de kinderen Israëls als het zand der zee zijn, dat niet kan worden afgemeten, noch kan worden geteld. Ook zal het geschieden dat ter plaatse waar tot hen gezegd werd: U bent niet mijn volk, hen de naam gegeven zal worden: Kinderen van de levende God!

 

* Dit is een uittreksel. Voor een veel uitgebreider bespreking verwijzen we naar:  De Profeet Amos.

Copyright: Gert A. van de Weerd; PMI Boeken BV.

Terug naar overzicht
2020 Amos – Aflevering 6: Amos 8 en 9