2021 - Ezechiël deel 1, aflevering 16: Ezechiël 19 en 20

maandag 19 april

Inleiding Ezechiël 19

Dit is een parabel over de prinses van Israël en zij duidt Jeruzalem. De leeuwin is het Davidische koningshuis. Zij krijgt welpen – koningszonen – en twee krijgen extra aandacht; Joahaz en Zedekia. De parabel schetst kort de geschiedenis van Israël dat later, na de splitsing, Israël en Juda genoemd wordt.

v1  Wat u betreft: Ga nu verder! Met een weeklacht over de prinses van Israël.

v2  Dan zult u zeggen: Wat een geweldige leeuwin was uw moeder onder de leeuwen! Zij lag neer tussen de jonge leeuwen en bracht haar welpen groot.

De bewonderende uitroep schildert een geweldige leeuwin, tussen andere leeuwen (de vorsten  rondom Israël). Daarmee worden Israël ten tijde van David en Salomo bedoeld toen het een machtige natie was.

 

v3  Zij voedde één van haar welpen op die een  sterke leeuw werd. Hij leerde om prooi te verscheuren en verslond mensen.

De welp is koning Joahaz. Door zijn wanbeheer raakte Israël in verval. Hij was een zeer slecht koning die rampspoed over Israël afriep en mensenoffers toestond (verslond mensen) – 2 Koningen 23:32.

 

v4  Toen hoorden de volken over hem en hij werd verstrikt in hun kuil. Daarop voerden zij hem met een neushaak naar het land Egypte.

De volken zijn Egypte en Babylon. Beiden probeerden hun macht uit te breiden. Egypte slaagde als eerste en ving Juda/Joahaz, in hun kuil (2 Koningen 23:33-34). Zo werd Juda vazalstaat van Egypte.

 

v5  Toen zag zij, dat haar verwachting niet vervuld werd en vervlogen was. Daarop nam zij een andere van haar welpen en deed die een sterke leeuw worden.

v6  En deze joeg onder de leeuwen, want hij was een sterke leeuw. Hij leerde een prooi te verscheuren en verslond mensen.

De tweede welp is koning Zedekia. Hij voerde Juda naar de afgrond; 2 Koningen 24:20: Zo kwam het door de toorn des Heren zover met Jeruzalem en Juda, dat Hij hen van zijn aangezicht verwierp.

 

v7  Hij wist van zijn weduwen en van zijn steden, die hij verwoestte. Toen werd het land van angst vervuld en een ieder in haar, vanwege het geluid van zijn gebrul.

Onder Zedekia was Juda vazal van Babylon geworden en zwoer hij trouw aan Nebukadnezar, maar Zedekia brak zijn eed. Daarop trokken de Babyloniërs op tegen Juda; niet om het te bezetten (zoals de vorige twee keer, maar om het te verwoesten. Zedekia wist van de vele weduwen die de oorlog zou eisen. Hij kende het risico die zijn steden liepen. Zijn opstand (gebrul) vervulde het  land met angst.

 

v8  Toen stonden de naties uit de gebieden er omheen tegen hem op en spreidden hun net voor hem. In hun kuil werd hij verstrikt.

Aanvankelijk was sprake van een gezamenlijke opstand van Juda met de buurlanden. Toen het er op aan kwam slotende buurvolken zich snel bij de Babyloniërs aan en vochten tegen Zedekia.

 

v9  Toen deden ze hem een nekstok aan, evenals een neushaak en brachten hem tot de koning van Babylon en zij zetten hem in een kooi, opdat zijn gebrul niet langer gehoord zou worden op de bergen van Israël.

Toen de Babyloniërs Jeruzalem binnentrokken, probeerde Zedekia met zijn getrouwen te ontsnappen. Hij werd gevangen genomen en naar Babel gevoerd waar hij na korte tijd in gevangenschap stierf.

 

v10 Uw moeder was als een bloedverwant van de wijnstok die bij water geplant en vruchtbaar is. Ook was zij vol ranken vanwege het overvloedige water.

v11 Zij kreeg sterke takken, geschikt voor de scepter van een heerser. Haar hoogte torende ver boven het weelderige gebladerte uit.

Vers 10 grijpt terug naar Ezechiël 17:5-10, de parabel van de wijnstok. In hoogpoëtische taal beschrijft het dat het volk Israël (uw moeder) alle kans had gekregen om zich voorspoedig te ontwikkelen.

Op het toppunt van haar roem werd Israël geregeerd door machtige koningen (sterke takken). Toen stak zij ver uit (haar hoogte) boven de omringende landen (het weelderige gebladerte). 

Waarschijnlijk verwijzen de woorden de scepter van een heerser naar Genesis 49:10 en Ezechiël

19:1). Deze tekst heeft een onmiskenbare Messiaanse lading. Uw moeder (vers 10) is Jeruzalem onder het Sinaïtische verbond ten tijde van koning David en Salomo. Zij was geschikt bevonden voor de scepter van een heerser. Israël had een Messiaans Rijk kunnen worden, maar faalde jammerlijk.

 

v12 Maar zij werd in grote woede ontworteld en op de grond geworpen. Toen deed de oostenwind haar uitdrogen. Haar vruchten werden afgerukt en de tak van haar sterkte verdroogde en vuur verteerde het.

De woede van koning Nebukadnezar (oostenwind = zijn legers), verwoestten Juda. Haar rijkdommen (vruchten) werden geroofd. De ondergang van Jeruzalem maakte een einde aan de dynastie van David. Zo verdroogde de tak die de scepter (koningschap) van het Messiaanse Rijk voort moest brengen.

 

v13 En nu is hij in de woestijn geplant, in een droog en dorstig land.

Waarschijnlijk ziet het woordje hij op de wijnstok van vers 10. Dat is Juda als erfgename van Israël.

 

v14 Toen spreidde het vuur zich van één van haar takken naar haar andere takken en zij verteerde haar vruchten, zodat er aan haar geen sterke tak meer is, geen scepter om te heersen.

    Dit was de weeklacht en zij is bedoeld als klaagzang.

Het vuur dat de tak van haar sterkte verteerde (het koningshuis en Jeruzalem), slaat over op geheel Juda. Elke stad werd verwoest. Van de weinige overlevenden vluchtten velen  naar Egypte.

_________________________________________________________________________________________________________________________________________________________

 

Inleiding Ezechiël 20

Een tweede maal reizen de oudsten van Israël helemaal van Jeruzalem naar Babylon om Ezechiël te raadplegen. In Ezechiël 14 waren zij afgewezen. Dat ze nu, 2-3 jaar later, weer komen, kwam doordat er oorlog met Babylon dreigde. De profeet Hananja (Jeremia 28:1-4) had voorspeld dat binnen twee jaar de macht van koning Nebukadnezar gebroken zou worden. Dan zouden de ballingen terugkeren en de geroofde tempelschatten teruggegeven worden. Dat gebeurde echter niet en Hananja stierf – hij bleek dus een valse profeet. Daarom zullen de oudsten zeker overwogen hebben dat het wel eens verkeerd af zou kunnen lopen, zoals de profeet Jeremia bij herhaling had voorzegd. Maar, Jeremia was in ongenade gevallen, dus bleef Ezechiël over als laatste mogelijkheid om God te raadplegen..

 

v1  En het geschiedde in het zevende jaar, op de tiende van de vijfde maand, dat er mannen uit de oudsten van Israël kwamen om Jahweh te raadplegen. En zij stelden zich voor mijn aangezicht.

v2  Toen kwam het woord van Jahweh tot mij, zeggende:

v3  Mensenzoon, Spreek nu tot de oudsten van Israël! Zeg tot hen: Zo spreekt de Soeverein Jahweh: Wilt u Mij raadplegen, u die hier komt? Zo waar Ik leef, Ik zal Mij niet door u laten raadplegen, zo spreekt de Soeverein Jahweh.

God weigert een gesprek aan te gaan. Logisch, want alle antwoorden waren al door de profeet Jeremia gegeven. Toen de oudsten hem afwezen, wees men God af. Daarmee was hun recht op raadplegen verbeurd. De oudsten (en met hen het volk van Juda) wilden  zich niet bekeren en dat was voorwaarde om weer onder Gods zegen te vallen. Zij zochten slechts hulp om Babylon te weerstaan.

 

v4  Wilt u hen berechten? Wilt u berechten, mensenzoon? Confronteer hen dan nu met de afschuwelijke praktijken van hun vaderen.

Dan ‘vraagt’ God Ezechiël om de oudsten te oordelen en dat vormt een antwoord op zich. Want zij zijn geen gesprekspartner meer. De aard van de band tussen God en Israël is veranderd. Het Sinaïtische verbond is verbroken. De profeet Ezechiël krijgt slechts opdracht de oudsten te confronteren met de zonden van hun vaderen, omdat die automatisch een veroordeling inhouden.

 

v5  Zeg dan tot hen: Zo spreekt de Soeverein Jahweh: Op de dag dat Ik Israël uitverkoos, toen hief Ik mijn hand op tot de afstammelingen van het huis van Jakob en Ik maakte Mijzelf in het land Egypte aan hen bekend. Ook hief Ik mijn hand tot hen op om te zeggen: Ik, Jahweh, ben uw God.

v6  Op die bijzondere dag hief Ik mijn hand tot hen op, om hen uit te leiden uit het land Egypte naar een land dat Ik voor hen uitgekozen had, overvloeiende van melk en honing - Zij is de glorie onder de landen -.

v7  En Ik zei tot hen: Laat een ieder zich ontdoen van het verachtelijke dat voor zijn ogen is en verontreinig uzelf niet met de afgoden van Egypte. Ik, Jahweh, ben uw God.

De confrontatie met de zonden van hun vaderen (vers 4) blijkt tevens een terugblik op de geschiedenis in te houden. Daarin worden de dieptepunten in de relatie tussen Israël en hun God stuk voor stuk gememoreerd. De uitverkiezing van Israël viel samen met de opdracht aan Mozes om Gods volk uit Egypte te leiden (Exodus 2:23 tot 4:17). Ook werd Israël een eigen natie toegezegd in het land Kanaän, een land overvloeiende van melk en honing (Exodus 3:8). De Israëlieten kregen niet zo maar een land toegewezen. God zelf had Kanaän uitgekozen. Dat was een vruchtbaar land met een ideaal klimaat.

Een intieme relatie met God sluit relaties met andere goden uit. Daarom diende het volk van Israël zich te ontdoen van de smetten van vreemde afgoden en heidense, religieuze praktijken.

 

v8  Echter, zij rebelleerden tegen Mij en zij waren niet bereid naar Mij te luisteren. Zij ontdeden zich niet van het verachtelijke dat voor hun ogen was, noch verlieten zij de afgoden van Egypte. Daarom zei Ik tot hen dat Ik mijn wraak op hen zou uitstorten en mijn toorn aan hen zou volvoeren in het midden van het land Egypte.

v9  Doch Ik handelde ter wille van mijn naam, om niet ontheiligd te worden voor de ogen van de volken, waaronder zij zich bevonden, aan wie Ik Mijzelf bekend maakte door hen voor hun ogen uit het land Egypte te leiden.

v10 Daarom leidde Ik hen uit het land Egypte en Ik voerde hen in de woestijn.

Al vroeg kwam Israël in opstand. Echter, omwille van Gods naam bij de volken toonde God clementie

 

v11 Voorts gaf Ik hen mijn verordeningen en maakte Ik hen mijn wetten bekend - De mens die ze gehoorzaamt, zal dan, daardoor leven -.

v12 Bovendien gaf Ik hen mijn sabbatten om tot een teken te zijn tussen Mij en hen. Opdat zij weten zullen dat Ik, Jahweh, hen heilig.

Op de berg Sinaï sloot de Eeuwige een verbond met Israël. Dat hield tevens een landbelofte in, want het Sinaïtische verbond was onverbrekelijk verbonden met de toewijzing van Kanaän. Israël werd een grondwet gegeven (de tien geboden) en tal van leefregels die een goddelijk geïnspireerde maatschappij ten doel had, waar het leven goed is. Ten teken daarvan gaf God de sabbat aan Israël (Exodus 20:8-11, 31:13). Wat de regenboog is voor het Noachitische verbond is de sabbat voor het Sinaïtische verbond.

 

v13 Toch rebelleerde het huis van Israël tegen Mij in de woestijn. Zij volgden mijn verordeningen niet na en verwierpen mijn wetten - De mens die ze gehoorzaamt, zal dan, daardoor leven - ook ontheiligden zij mijn sabbatten volkomen. Daarom zei Ik dat Ik mijn wraak op hen zou uitstorten om hen in de woestijn te vernietigen.

v14 Doch ter wille van mijn naam wilde Ik niet ontheiligd worden voor de ogen van de volken, onder wiens ogen Ik hen had uitgeleid.

v15 Toch handelde Ik. Ik hief mijn hand tot hen op in de woestijn, opdat Ik hen niet in het land zou brengen dat Ik gegeven had, vloeiende van melk en honing - Zij is de glorie onder de landen -.

v16 Daarom, dat zij mijn wetten niet gehoorzaamden en mijn verordeningen niet navolgden en mijn sabbatten ontheiligden. Want hun hart was de afgoden toegewijd.

De rebellie, waar deze tekst op duidt, vinden we in Numeri 13: 27-33 beschreven. Daar lezen we dat het rapport van de spionnen die het land Kanaän verkend hadden, het volk de moed doet verliezen. Daarop keert Israël zich massaal tegen de oudsten besluit het een nieuwe leider aan te stellen (Numeri 14:1-4). Mozes, Aäron, Jozua en Kaleb worden zelfs met steniging bedreigd als zij het voor God opnemen (Numeri 14:10). Dit doet de Eeuwige in grote toorn ontsteken. Numeri 14:12

Ik zal het met de pest slaan en het uitroeien, en u (de getrouwen: Mozes, Aäron, Jozua en Kaleb) tot een volk maken, groter en machtiger dan dit.

Weer was Israël des doods schuldig. Met moeite weet Mozes God over te halen de straf af te zwakken (vers 15). Alle Israëlieten die 20 jaar en ouder zijn, wordt de toegang tot het land Kanaän ontzegd. Pas de volgende generatie – na 40 jaar – mag het beloofde land binnentrekken.

 

v17 Toch rustte mijn oog in medelijden op hen, niet om hen te vernietigen, noch opdat Ik een einde aan hen maakte in de woestijn.

v18 Toen zei Ik tot hun kinderen in de woestijn: Volg de leefregels van uw vaderen niet, houdt ook hun wetten niet en verontreinig u niet met hun afgoden.

De liefde die God voor Israël koestert is, ondanks de beschreven rebellie, niet over. Dat blijkt wel uit vers 17 en zo getuigt ook Deuteronomium 7:8a: omdat de Here u liefhad heeft Hij u uitverkoren.

De eerste generatie stierf uit. Hun kinderen zullen zeker geweten hebben, waarom de ouders waren gestraft. Toch worden zij extra gewaarschuwd, opdat zij de fouten van hun vaderen niet zouden maken.

 

v19 Ik, Jahweh, ben uw God. Volg dan mijn verordeningen! Wees zorgzaam ten aanzien van mijn wetten en houd ze!

v20 Wat betreft mijn sabbatten: houd die heilig! Opdat zij als een teken tussen Mij en u mogen zijn; Opdat men weet dat Ik, Jahweh, uw God ben.

v21 Doch de kinderen rebelleerden tegen Mij. Zij volgden mijn verordeningen niet na en waren niet

    zorgzaam in het houden van mijn wetten - De mens die ze gehoorzaamt, zal dan, daardoor leven

    -, zij ontheiligden mijn sabbatten. Daarom zei Ik dat Ik mijn wraak op hen zou storten en mijn

    toorn tegen hen zou volvoeren in de woestijn.

Het nieuwe begin is gelijk aan de wijze waarop God handelde met de vaderen. Ook hier de openings- woorden: Ik, Jahweh, ben uw God. Maar,… ook de tweede generatie verviel tot zonde. Zij handelden gelijk hun vaderen (vers 13). Dieptepunt was de rituele ontucht die Israël met de dochters van Moab pleegden en de afgoderij van Baäl-Peor (Numeri 25:1-3). De straf daarop beschrijft Numeri 25:4-9.

 

v22 Maar Ik weerhield mijn hand en ter wille van mijn naam wilde Ik niet ontheiligd worden voor de ogen van de volken, onder wiens ogen Ik hen had uitgeleid

v23 Ik deed aldus: Ik hief mijn hand tot hen op in de woestijn, om hen onder de volken uiteen te drijven en hen te verstrooien over de landen,

v24 omdat zij mijn wetten niet gehoorzaamden, maar mijn verordeningen verwierpen en mijn sabbatten ontheiligden en hun ogen richtten op de afgoden van hun vaderen.

Deze keer echter is er geen sprake van een medelijdend oog van God (vers 17). Het heeft er alle schijn van dat Hij zich moet weerhouden het volk geheel te verderven. De enige reden dat Hij zijn toorn niet volledig uitstort is dat God zijn heilige naam niet wil ontheiligen in de ogen van de volken. Want het volk Israël was bestemd als voertuig van het heil. Dat volk moest gids en lichtend voorbeeld zijn voor de heidenvolken opdat zij God zouden vinden, maar Israël faalde jammerlijk.

 

v25 En Ik deed meer: Ik gaf hen over aan regels die niet goed waren en wetten bij wie ze niet konden leven.

v26 Toen liet Ik toe dat zij zich verontreinigden door hun (offer)gaven, toen zij elke eerstgeborene uit de moederschoot lieten doortrekken (door het vuur). Aldus, opdat Ik hen mocht verschrikken en zij dus daardoor zouden weten dat Ik Jahweh ben.

De Israëlieten hielden zich niet aan Gods wetten. Ze hadden Kanaän niet gezuiverd van afgoden en hun dienaars op de wijze die God voorgeschreven had. Integendeel, Israël keerde zich tot de afgoden die zij moesten bestrijden (Richteren 2:11-12). Daarop trok God voor de eerste maal Zijn handen af van het volk Israël. Er was nu geen nationaal leider meer, zoals Mozes en Jozua die Israël in Gods naam bestuurden. Zo werd Israël overgeleverd aan menselijke regels en wetten; die niet goed waren.

Slechts in incidentele gevallen, als een richter opstond en Israël zich tot God keerde, volgde Goddelijk ingrijpen. Maar dat werd gewoonlijk weer tenietgedaan als men zich weer tot de afgoden wendde.

Het tij kan alleen definitief gekeerd worden als Israël radicaal tot bekering komt.

De woorden ha‘ăbîr bā’ēš, dat is: te-trekken-door het-vuur betreft een algemeen bekende uitdrukking die een gruwelijke afgoderij duidt. Men offerde een baby, gewoonlijk een eerstgeborene, aan de afgod Moloch door het in de armen van een roodgloeiend afgodsbeeld te leggen, waardoor het stierf.

 

v27 Daarom, mensenzoon, spreek nu tot het huis Israëls en zeg tot hen: Zo spreekt de Soeverein Jahweh: Ook dit nog: uw vaderen lasterden Mij door Mij te verloochenen,

v28 toen Ik hen in het land bracht, waarop Ik mijn hand geheven had om haar aan hen te geven en zij - wat voor hoge heuvel of wat voor lommerrijke boom zij ook zagen - toen daar hun offeranden offerden. Ja, zij brachten daar hun toornverwekkende offeranden en zij boden daar hun welriekend, kalmerend wierook aan en zij stortten daar hun plengoffers uit.

v29 Toen zei Ik tot hen: Wat is dat voor hoge plaats, waar u naar toe gaat en wordt het niet bij die naam - Bamah - tot op de huidige dag genoemd?

Een Bahma was oorspronkelijk een hoge plaats (heuvel of bergtop), waar men God offerde en aanbad (1 Samuël 9:12-14). Het was geëvalueerd tot een eigennaam voor elke offerplaats, ook voor afgoden

 

v30 Daarom, zeg tot het huis van Israël: Zo spreekt de Soeverein Jahweh: Wilt u de weg van uw vaderen gaan? U, die zich verontreinigt en u verlustigt in hun walgelijke zaken?

v31 En als u uw gaven offert - als u uw zonen door het vuur doet gaan; u, die zich verontreinigt met al uw afgoden tot op deze dag - zou Ik dan, ja Ik, Mij door u laten raadplegen o huis van Israël? Zo waar als Ik leef, zo spreekt de Soeverein Jahweh. Ik zal Mij niet door u laten raadplegen.

v32 Echter, wat in uw gedachten opkomt dat zal niet werkelijk gebeuren; u, die zegt: wij willen aan de volken gelijk zijn, net zo zijn als alle mensen van de wereld teneinde hout en steen te dienen.

v33 Zo waar Ik leef, zo spreekt de Soeverein Jahweh: Voorwaar Ik zeg u: met een machtige hand en een uitgestrekte arm, maar ook met wraak die uitgestort zal worden, zal Ik over u heersen.

De machtige hand en uitgestrekte arm heeft de strekking van Goddelijke interventie ten gunste van Israël (Deuteronomium 4:34, 5:15, 7:19, 11:2). Dat was een garantie onder het Sinaïtische verbond  en dat was er niet meer. Sindsdien grijpt God niet meer in ten gunste van het volk Israël. De profetie spreekt dan ook meer over de tijd van Ezechiël, maar ziet naar de vervulling in de verre toekomst; de Eindtijd. Dan zal God grote daden verrichten en zijn volk verzamelen uit de heidenvolken en terugbrengen in het land Kanaän (heden zien we dat al gebeuren). Tegen die achtergrond is de wraak in vers 33 synoniem met de oordelen van God over Israëls vijanden, zoals in Openbaring beschreven wordt.

v34 Dan zal Ik u uit de volken voeren en u vergaderen uit de landen waar u onder hen verstrooid werd; met een machtige hand en een uitgestrekte arm, maar ook met wraak die uitgestort zal worden.

v35 Dan zal Ik u in de woestijn der volken voeren en Ik zal daar over u rechtspreken, van aangezicht tot aangezicht.

Het thema van de terugkeer van Israël vinden we op veel plaatsen in de Bijbel. Exegeten plaatsen de vervulling daarvan vaak na de ballingschap; de terugkeer onder Ezra en Nehemia – onzin! Dat betrof maar weinig Joden en zeker niet met de machtige hand Gods. Noch werd toen Gods wraak op de mensheid uitgestort. De terminologie van vers 34 heeft sterk eschatologische trekken. Pas in de context van de gebeurtenissen in de Eindtijd (ook voor ons nog toekomst) komt de tekst tot z’n recht.

 

v36 Zoals Ik rechtsprak over uw vaderen in de woestijn van het land van Egypte, zo zal Ik rechtspreken over u; spreekt de Soeverein Jahweh.

v37 Dan zal Ik u onder mijn roede doen doorgaan en u binnen de band van mijn verbond brengen.

v38 En Ik zal u zuiveren van hen die tegen Mij opstonden en rebelleerden. Ik zal hen uit het land leiden, waar zij woonden. Toch zal geen van dezen het land van Israël binnengaan. Dan zult u weten dat Ik Jahweh ben.

Dit was waarschijnlijk een algemeen bekende uitdrukking in Israël. Het ziet op het tellen van de schapen, als de tienden afgescheiden werden als offergave voor God (Leviticus 27:32). Hier wordt er mee bedoeld dat er scheiding zal komen tussen de ‘goeden en de kwaden’, zoals in vers 38 bevestigd wordt. Daarin ziet vers 37 niet op de toenmalige tijd, maar verwijst het nadrukkelijk naar de Eindtijd als het Messiaanse Rijk gevestigd zal worden. Zacharia spreekt er over in hoofdstuk 13:9

 

v39 Wat u betreft, huis van Israël, zo spreekt de Soevereine Jahweh: Ga dan heen! Een ieder naar zijn eigen afgoden en dien hen! Naderhand echter - voorwaar Ik zeg u - zult u voorzeker naar Mij luisteren. Dan zult u mijn heilige naam niet langer ontheiligen met uw (offer)gaven en uw afgoden.

Met deze ‘verzuchting van God’ gaat Israël de toekomst in. Naderhand ziet daarin op de Eindtijd.

 

v40 Want op de berg van mijn heiligheid, op de berg van Israëls aanbidding, zo spreekt de Soeverein Jahweh, daar zal geheel het huis van Israël Mij dienen - ieder van hen - in het land (Kanaän). Daar zal Ik hen aannemen. En daar zal Ik uw offeranden vorderen: Ja, de eerstelingen van uw gaven, samen met alles wat gij Mij toewijdt.

v41 Ik zal u aanvaarden als ware het de geur van welriekende wierook, als Ik u uit de volken zal leiden en u vergader uit de landen, waaronder u verstrooid werd. Dan zal Ik Mijzelf heilig tonen in uw midden, onder de ogen van de volken.

v42 Dan zult u weten dat Ik Jahweh ben; wanneer Ik u breng in het land Israël, in het land waarvoor Ik mijn hand ophief om het aan uw vaderen te geven.

v43 Daar zult u zich uw gedrag herinneren en al uw daden waardoor u zichzelf verontreinigde. Dan zal afschuw uw gelaat tekenen voor al het kwaad dat u bedreef.

v44 Dan zult u weten dat Ik Jahweh ben, wanneer Ik Mij, ter wille van mijn naam, met u inlaat en niet doe overeenkomstig uw wegen die kwaad zijn, of overeenkomstig uw verdorven praktijken, o huis van Israël; Zo spreekt de Soeverein Jahweh.

De laatste vijf verzen geven een heilrijk uitzicht op de verre toekomst; het Messiaanse Rijk (ook wel Duizendjarig Rijk genoemd). Vers 40 getuigt dat geheel het huis van Israël Mij zal dienen (onvervulde profetie dus). Daarmee bedoelt Ezechiël een gezuiverd volk Israël, waar alle zondaars uit verwijderd zijn. We noemen dat het ware Israël, waar ook Paulus over spreekt in Romeinen 11:26.  Dat dienen zal gepraktiseerd worden in de tempel van God en de offerdienst (vers 40b). Die tempel is er nog niet, dus moet die nog gebouwd worden, zoals de Bijbel op vele plaatsen getuigt.

De liefdesrelatie tussen God en Israël wordt hersteld. Die relatie wordt prachtig omschreven met de woorden: Ik zal u aanvaarden als ware het de geur van welriekende wierook. Ook in dat vers wordt nadrukkelijk gezegd dat het volk Israël uit heel de wereld zal worden vergaderd; uit alle landen, waar- onder u verstrooid werd. Want God heeft aan de vaderen een eed gezworen (vers 42) dat Hij Kanaän tot een eeuwigdurend bezit zal geven. Die zegeningen zijn geen verdienste van Israël. Het is genade! En de drijfveer voor die genade is de belofte aan Abraham en ter wille van de grote naam van God.

 

Dit is een uittreksel. Voor een veel uitgebreider bespreking verwijzen we naar:  De Profeet Ezechiël 1 door G.A. van de Weerd.

 

Copyright: Gert A. van de Weerd; PMI Boeken BV.

Terug naar overzicht
2021 - Ezechiël deel 1, aflevering 16: Ezechiël 19 en 20