woensdag 23 december
In dit hoofdstuk wordt de profeet Ezechiël in een visioen rondgeleid in de tempel en wel door een heel bijzondere gids: de Heerlijkheid des HEEREN (of: Sjechina van Jahweh). Op dat moment verblijft de profeet in zijn woonplaats, Tel Abib (Ezechiël 3:15), niet ver van Babel. De tempel stond in Jeruzalem en die was ver van Babylon verwijderd. Het is Gods geest die deze afstand, moeiteloos en in korte tijd, overbrugt. Waarschijnlijk gebeurde dat niet lichamelijk, maar in de geest. Dat is een uitzonderlijk gebeuren. Slechts weinigen in de Bijbel hebben ooit een dergelijke zielenreis meegemaakt.
De profeet Ezechiël wordt geconfronteerd met uitzonderlijk zware vormen van zonde. Niet ergens in Jeruzalem of daarbuiten, maar in Gods eigen huis, de heilige tempel. Dat moet voor de profeet een zeer schokkende ervaring geweest zijn, want de beschreven beelden maken pijnlijk duidelijk dat sprake is van ongehoorde vormen van goddeloosheid die, in een aantal gevallen, zelfs een bewuste actie blijken om de Eeuwige te vernederen. Uit het getoonde gedrag concluderen we dat zelfs het minste respect voor de God verdwenen is. Echter, het tergen van de Almachtige doet men niet ongestraft.
De rondleiding maakt Ezechiël duidelijk dat de zaak er voor Juda en Jeruzalem hopeloos voorstaat. Dat God de profeet inlicht is bijzonder. De Eeuwige heeft geen rechtvaardiging nodig, Hij is rechtvaardig.
Vrs1 En het was in het zesde jaar, op de vijfde van de zesde maand, dat ik in mijn huis zat en de oud- sten van Juda voor mij gezeten waren. En aldaar kwam de hand van de Soeverein Jahweh over mij.
Uit Ezechiël 1:1-2 leren we, dat het eerste visioen plaatsvond op de vijfde van de vierde maand (5 Tammuz). Toen werd de profeet opgedragen 430 dagen te profeteren. In de hoofdstukken daarna staat beschreven hoe hij dat deed. Nu is het 420 dagen later. Velen stellen dat nu een probleem ontstaat. Gedurende de het tijdsverloop van de profetie ligt de profeet op zijn linker- of rechterzijde (hoofdstuk 4). Dus kan hij dan niet in zijn huis zitten, want de 430 dagen zijn nog niet ten einde. We gaan er echter van uit dat het aanschouwelijk profeteren slechts enkele uren per dag plaatsvond en kunnen dit ‘probleem’ daarom negeren.
In zowel 605 als 597 v. Chr. werden vele prominenten uit Juda weggevoerd naar Babylon. Daaronder zullen ongetwijfeld ook de leiders van Juda hebben gezeten. Zij zijn nu op bezoek bij de profeet. Het is niet duidelijk wat zij daar komen doen. Praten kon Ezechiël niet, want de profeet was nog steeds stom (hoofdstuk 3:25-27). Wellicht hoopten de oudsten op een Godsspraak, zoals Ezechiël die zo nu en dan van de Hoogheilige ontving. Daarmee werd zijn stomheid tijdelijk werd opgeheven (of wisten ze niet dat hij stom was). Dat blijkt inderdaad te gebeuren, echter op een andere wijze dan voorgaande keren.
Vrs2 Toen keek ik op en zie daar! Een gestalte als van vuur. Vanuit wat zijn middel leek te zijn en neerwaarts, was het vuur. En vanuit zijn middel en opwaarts een soort van stralende verschijning, zoals het uiterlijk van Chashmal.
Het is niet bekend wie of wat deze gestalte als van vuur voorstelt. De Sjechina Gods verschijnt pas in vers 4, dus Die is het niet. Wellicht is hier sprake van een Cherub.
Vrs3 Hij strekte iets uit dat op een hand leek en Hij greep mij bij mijn hoofdhaar. Toen nam de Geest mij op tussen aarde en hemelen en voerde mij naar Jeruzalem - in visioenen van God -, naar de ingang van de binnenste poort, die op het noorden gericht is. Daar waar de standplaats van het afgodsbeeld van jaloersheid is, dat tot naijver opwekte.
Ezechiël wordt over een enorme afstand verplaatst, van Babylon naar Jeruzalem. Kennelijk gebeurt dat in een oogwenk, want nergens blijkt uit dat hier sprake is van enig tijdverlies. Sommigen gaan uit van een fysiek verplaatsen. Dat is onwaarschijnlijk. De tekst spreekt van verplaatsen in visioenen van God.
Er zijn exegeten die twijfelen of het afgodsbeeld van jaloersheid er wel echt stond. Het woord standplaats wordt namelijk, door velen, geïnterpreteerd als de plaats waar het beeld heeft gestaan (voltooide tijd). Ook dat is een optie die de Hebreeuwse grondtekst recht doet. Dit zinsdeel kan dus op twee manieren uitgelegd worden:
Het plaatsen van een afgodsbeeld in de tempel was één van grootste zonden van koning Manasse. Kort voor zijn dood liet hij het beeld weer verwijderen (2 Kronieken 33:15), maar Koning Ammon herstelde alle afgodsbeelden van zijn vader. Pas onder koning Josia werden ze vernietigd (2 Koningen 23).
De Joodse traditie neemt het woord standplaats letterlijk en ziet het als de plaats waar dat afgodsbeeld gestaan heeft. Men veronderstelt tevens dat de zetel waar de afgod op gezeten had, was blijven staan, zodat de oorspronkelijke plaats van het beeld nog bekend was.
Verklaring 2 heeft de voorkeur. In vers 5 wordt namelijk de indruk gewekt, dat het daar beschreven beeld niet dezelfde is als die van vers 3. Want de tekst spreekt - onderscheidend - over: degene die in de ingang staat. Bovendien is nergens enig bewijs te vinden dat sprake is van twee verschillende afgodsbeelden. Logische conclusie is dat vers 3 over een voormalig beeld spreekt en vers 5 over een bestaand afgodsbeeld.
Het woord jaloersheid is onlosmakelijk verbonden met het Sinaïtische verbond. De relatie tussen God en zijn volk verdroeg geen mededingers, want Hij is een hartstochtelijk God (‘el qannâ),
Dat tot naijver opwekte: Ook uit deze woorden (verleden tijd) krijgen we sterk de indruk dat over de voormalige standplaats van het afgodsbeeld wordt gesproken.
Vrs4 En zie! plotseling verscheen daar de glorie van de God van Israël, gelijk aan het visioen, dat ik op de vlakte zag.
Hier wordt de Heerlijkheid des HEEREN beschreven* die in het Heilige der Heilige verbleef. Deze leidt de profeet Ezechiël rond in de tempel en confronteert hem met een reeks van gruwelijke zonden die daar plaatsvinden. Deze ernstige verontreiniging van de tempel blijkt tevens de reden te zijn, waarom de Heerlijkheid des HEREN vertrekt.
* We missen de troonwagen nog, maar die komt pas later aan.
Het getoonde tafereel is uitzonderlijk. Geen sterfelijk mens was in staat om in de nabijheid van God verkeren. Wel weten we dat Henoch met God wandelde, maar dat kan ook betekenen dat deze intensief met de Almachtige omging, echter niet in zijn nabijheid vertoefde. Hier echter trekt de profeet Ezechiël met de Heerlijkheid des HEREN door de tempel. In een visioen, dat wel, maar toch ...
Vrs5 Toen sprak Hij tot mij: Mensenzoon, open nu uw ogen en richt die op het noorden. Dus hief ik mijn ogen op naar het noorden en zie daar! Ten noorden van de poort van het altaar stond het afgodsbeeld van jaloersheid - degene die in de ingang staat -.
Er is onduidelijkheid over de plaats waar dit afgodsbeeld stond. Sommige bronnen spreken van het Heilige der Heilige. Anderen vertalen zo dat sprake is van de noordpoort en dan zou het beeld buiten de tempel gestaan hebben (Rashi). Dat onderbouwt men met de stelling dat buiten het boek Ezechiël nergens gesproken wordt van een afgodsbeeld in de tempel tijdens de regeringen van koning Jojachin en Zedekia. Hoe het ook zij, we gaan ervan uit dat dit beeld er inderdaad heeft gestaan, conform de tekst en laten in het midden wat de precieze plaats is geweest.
De twee afgodsbeelden, in vers 3 en 5, worden op een bijzondere wijze omschreven, namelijk als het afgodsbeeld van jaloersheid. Dat is een ongewone uitdrukking die de woede van God aan het licht brengt over het feit dat men de moed had dit beeld in zijn eigen huis, de tempel, te plaatsen. De relatie tussen God en zijn volk verdroeg geen mededingers. Het was het volk Israël daarom verboden om andere afgoden te dienen. Hier is echter meer aan de hand dan het overtreden van die wet. In dit geval is sprake van een bewust beledigen van de Eeuwige.
Indien in het heiligdom van een bepaalde afgod een ander afgodsbeeld werd opgericht, dan gaf men daarmee aan dat men de nieuwe god superieur achtte aan de oude god. De installatie van het nieuwe afgodsbeeld had dus het karakter van een publieke demonstratie die de nederlaag van de ‘oude’ god bevestigde. Het leidt weinig twijfel dat iets dergelijks ook hier speelt. In 1 Makkabeeën 1:58 wordt zo’n gebeurtenis beschreven. In 167 v. Chr. plaatste Antiochus IV Epifanes, koning van het rijk der Seleucieden, een beeld van Zeus Olympus in de tempel te Jeruzalem. Ook dat diende de superioriteit van deze ‘nieuwe god’ ten opzichte van de God van Israël te demonstreren. Deze maatregel leidde tot een algehele opstand van de Joden. In de Eindtijd zal een soortgelijk voorval nogmaals plaatsvinden. Dan wordt het afgodsbeeld de gruwel der verwoesting genoemd. Deze drie publieke krenkingen van God lijken zo sterk op elkaar dat we daar de hand van Satan in zien.
Vers 3 sluit af met: dat tot naijver opwekte. Dat creëert een zinsstructuur van oorzaak en gevolg. Want de na-ijver wekt de oordelen Gods die tot de verwoesting van Jeruzalem en Juda leiden.
Vrs6 Toen sprak Hij tot mij: Mensenzoon, ziet u wat voor extreem afschuwelijke dingen juist zij doen? Dat het huis van Israël hier bezig is ver van mijn heiligdom weg te drijven. Erger nog: het zal u nogmaals overkomen: u zult uiterst afschuwelijke dingen zien.
De tekst spreekt voor zich. Er klinkt een toon van afgrijzen in over de godslasterlijke dingen die in Gods huis plaatsvinden. Het is Gods volk dat het doet: juist zij. Dat doet pijn, ook aan de Almachtige.
In de tempel is slechts plaats voor één God. Nu echter zijn er verschillende afgoden binnengedrongen. Daarmee wordt de ware God verdreven uit zijn eigen huis.
Vrs7 Toen bracht Hij mij tot de ingang van de hof. En ik keek en zie daar! Er was een gat in de muur.
Vrs8 En Hij zei tot mij: mensenzoon, graaf nu door de muur! Dus groef ik door de muur en zie daar! Er ontstond een ingang, de enige.
De profeet Ezechiël gebruikt geen gereedschap, maar breekt toch moeiteloos door de muur. Ook dat zou een aanwijzing zijn dat hij onstoffelijk aanwezig was. De muur was kennelijk geen fysieke belemmering voor hem.
Sommigen veronderstellen dat sprake was van een bestaande deur, waar men een dunne laag kalk overheen gedaan had om deze te camoufleren. Ook dat is een mogelijkheid.
Vrs9 En Hij zeide tot mij: Ga nu naar binnen en aanschouw daar de afschuwelijke dingen van de goddelozen die zij hier aan het doen zijn.
De uitdrukking de goddelozen heeft hier een wel heel letterlijke functie. Dit zijn geen mensen die goddeloos leven, hoewel zij God wel kennen. Deze zeventig (vers 11) hebben nauwelijks nog kennis van God, zo blijkt uit vers 12. Ze zijn God-loos; in feite heidenen.
Vrs10 Dus ging ik naar binnen en keek en zie daar! Allerlei soorten kruipende schepselen en afschuwelijke dieren, maar ook allerlei afgodsbeelden van het huis Israëls, waren overal rondom op de muur geschilderd, ja overal.
Zowel in de Babylonische godenwereld als in de Egyptische vinden we allerlei kruipende dieren. Afbeeldingen van die aard waren in Israël door God verboden.
Vrs11 En zeventig mannen uit de oudsten van het huis van Israël - Jaäzaniah, zoon van Shaphan, bevond zich onder hen - stonden ervoor. En ieder had zijn wierookvat in zijn hand en de geur van een wolk van wierook steeg op.
Volgens de Joodse geleerde Radak betrof de groep van zeventig het voltallig Sanhedrin, dus de geestelijke top. De geestelijke leiding van Juda ging het volk dus voor in het bedrijven van vreselijke zonden (Jesaja 3:12). Over de persoon Jaäzaniah weten we niets. In 2 Koningen 22 vinden we wel de naam Shaphan. Die blijkt een hoge functionaris aan het hof van koning Josia.
Vrs12 En Hij zei tot mij: Ziet u dat, mensenzoon? Wat de oudsten van Israël aan het doen zijn in de duisternis? Ieder dient in de alkoof van zijn eigen afbeeldingen. Voorwaar, Ik zeg u: Zij zeggen: Jahweh ziet ons niet, Jah weh heeft het land verlaten.
De mate, waarin de oudsten van Israël van God zijn afgedwaald, is schokkend van omvang. Het gehele Sanhedrin dient andere goden en heeft de God der goden vaarwel gezegd. Het tragische is dat daarmee tevens hun kennis van Jahweh is verdwenen, want zij zeggen: Jahweh ziet ons niet, Jahweh heeft het land verlaten. Dat is een denkwijze die bij de stomme afgoden past, niet bij de Hoogheilige God van Israël, de Ik ben, die Ik ben (Exodus 3:14), Hij die alomtegenwoordig is.
Vrs13 En Hij zei tot mij: Nog erger zal u overkomen. U zult buitengewoon afschuwelijke dingen zien die zij doen.
Vrs14 Toen bracht Hij mij tot de ingang van de poort van het huis van Jahweh, die aan de noordkant is. En zie daar! Daar zaten vrouwen die de Tammuz lieten wenen.
Over vertaling en verklaring van dit vers bestaan variërende meningen. We zullen daarom zorgvuldig
tekst en achtergrond toelichten. Waarschijnlijk was er sprake van twee soorten identiteit onder de naam Tammuz. De eerste was een profeet die vermoord werd. Het rouwen om zijn dood vond plaats op de eerste van de maand Tammuz. Dus zou je verwachten dat die datum ook nu speelt.
De profetie van Ezechiël 1 begint op de 5e van de 4e maand, dat is 5 Tammuz. In dit hoofdstuk zijn we echter aangeland op de 5e dag van de 6e maand, dat is 5 Elul. Daarom kan deze Tammuz onmogelijk bedoeld zijn, tenzij de profeet zich in de datum van de viering van zijn sterfdag vergiste, wat hoogst onwaarschijnlijk is. Een betere verklaring is dat de afgod Tammuz* bedoeld wordt. Dat was een heidens idool van wedergeboorte. Hij werd in de lente ‘geboren’, als het groen de velden kleurde en ‘stierf’ als de zon alles weer verschroeide.
Over zijn ‘dood’ werd rouw bedreven door middel van godsdienstig rituelen. Het rouwen van de Tammuz werd op een wonderlijke wijze gepraktiseerd. Het beeld van Tammuz was hol en bevatte loden ogen. Men stookte in het beeld een vuur, waardoor het lood smolt en in druppels uit de ogen liep. Aldus weende de god. Tijdens die ceremonie aanbad men de afgod die op die manier dus een ‘reactie’ toonde. Deze laatste verklaring dient zowel de grondtekst als de context en is daarom te prefereren.
Het is niet onmogelijk dat beide identiteiten in sommige streken in elkaar overgingen.
* Akadisch: Duzu, Sumerisch: Dumuzi (gelovige zoon). Deze afgodendienst is van Babylonische origine en werd al in 3000 v.Chr. gepraktiseerd. Onder de Yezidis in Koerdistan wordt ook heden nog een variant op deze religie gevonden.
Vrs15 En Hij zei tot mij: Ziet u het, mensenzoon? Nog erger zal u overkomen. U zult buiten-gewoon afschuwelijke dingen zien, nog erger dan deze.
Vrs16 Toen bracht Hij mij in de binnenste hof van het huis van Jahweh. En zie daar! Bij de ingang van de tempel van Jahweh, tussen de zuilengang en het altaar waren ongeveer vijfentwintig mannen. Hun achtersten waren gericht naar de tempel van Jahweh en hun gezichten waren naar het oosten gekeerd. En zij bogen zich tot hun vernietiging neer voor de zon in het oosten.
Er worden hier zeer godslasterlijke handelingen beschreven. Een groep mensen die zich in de ingang van het tempelcomplex neerbuigen voor de zon, met hun blote achterste uitdagend naar de tempel gericht (vers 16). Die door het plegen van een seksueel getinte rite een ongehoorde vorm van afgodendienst bedrijven (vers 17). Dat is een bewuste en extreme vorm van godslastering.
Vijfentwintig mannen: Alleen priesters van God was het toegestaan de binnenste hof te betreden.
En zij bogen zich tot hun vernietiging neer voor de zon in het oosten: Het aanbidden van hemel- lichamen kwam veel onder heidenen voor. In Israël was het streng verboden (Deuteronomium 4:19).
En zij bogen zich tot hun vernietiging neer: Het is duidelijk dat de beschreven handelingen door de Almachtige als uiterst lasterlijk worden beschouwd, want het draagt bij tot hun vernietiging. En die komt er ook, zoals in hoofdstuk 9:6 wordt beschreven.
Vrs17 En Hij zei tot mij: Ziet u het, mensenzoon? Is het de gewoonte voor het huis van Juda alzo te doen? De afschuwelijke dingen die zij hier daadwerkelijk verrichten. Moeten zij het land vullen met geweld en moeten zij voortgaan Mij tot woede te tergen. Nu, kijk toch naar hen! Zij, die de roede naar hun neus steken.
Vers 16 en 17 beschrijven extreme vormen van godslastering. Die vonden bovendien in de tempel, het huis van God, plaats. Je hoeft niet veel fantasie te hebben om te doorgronden, dat de vijfentwintig priesters niet alleen afgodendienst plegen, maar bewust bezig zijn de God van Israël op een laag-bij-de-grondse manier te vernederen. Dat is een huiveringwekkend gebeuren dat een goddelijke reactie uitlokt en die komt er ook. Want kort daarna verlaat de Sjechina Gods de tempel. Daarmee komt er een einde aan de ‘status van heiligheid’ die de tempel van Jeruzalem kenmerkte.
Moeten zij het land vullen met geweld en moeten zij voortgaan Mij tot woede te tergen: We dienen hier de klemtoon op moeten te leggen. Want het bedrijven van de beschreven zware zonde leidt tot het opheffen van de Goddelijke bescherming van Juda. Het is de druppel die de emmer doet overlopen en dat geeft koning Nebukadnezar de vrije hand in Juda. Kort daarop worden zowel de tempel als Jeruzalem verwoest. Zo zijn het volk en zijn leiders zelf verantwoordelijk voor het komende geweld.
Vrs17 Daarom Ik, ja Ik zal in woede handelen. Mijn oog zal geen medelijden tonen, ook zal Ik niet sparen. Zelfs indien zij wenen en luid in mijn oren schreeuwen; ook dan zal Ik niet naar hen luisteren.
God is consequent in zijn handelen, maar dat maakt niet vrolijk. Het oordeel over Juda staat vast.
Dit is een uittreksel. Voor een veel uitgebreider bespreking verwijzen we naar: De Profeet Ezechiël 1 door G.A. van de Weerd.
Copyright: Gert A. van de Weerd; PMI Boeken BV.
Terug naar overzicht