2021 - Ezechiël deel 1, aflevering 7: Ezechiël 7

woensdag 23 december

Ezechiël 7: Inleiding

Met dit hoofdstuk wordt de eerste reeks doemprofetieën van Ezechiël afgesloten. De inhoud geeft de indruk dat het aan de profeet zelf gericht is en geen proclamatie aan Israël of Juda. God geeft Ezechiël aanvullende instructies over zijn optreden en maakt hem tevens tot ingewijde betreffende de komende gebeurtenissen. Dankzij de toegenomen kennis van de grondtekst heeft de gecorrigeerde tekst sterk aan duidelijkheid ten opzichte van bestaande vertalingen gewonnen. Het behoeft daarom maar weinig aanvullende uitleg. De profeet spreekt duidelijk en zijn boodschap bevat logica.

De stijl van dit hoofdstuk is bijzonder. De perikoop heeft een diepdroeve ondertoon. We zouden het een goddelijk treurdicht kunnen noemen, een heilige klaagzang. Daarin worden de oordelen en de gevolgen gememoreerd, dat wel, maar op zo’n manier dat achter de tekst een smartelijk - waarom was dit nodig? - klinkt. Deze profetie kent een aantal kernwoorden die een bijzondere lading hebben:

  • Afschuwelijk  Met dit woord geeft de Almachtige bij herhaling uitdrukking aan zijn diepe afschuw over de zware afgoderij waaraan zijn volk zich schuldig maakte.
  • Moederland   Wat de essentie uitdrukt van de verbondenheid van het volk Israël met het land der belofte, Kanaän. Het land dat hen voedde. Het land dat uniek was in de wereld. Land en volk waren daarin een heilige eenheid onder Gods leiding en dat gaat nu teloor.
  • Het Einde       Dat is niet alleen het einde van de staat Juda. Veel meer het einde van de Sinaïtische verbondsrelatie tussen God en zijn volk.
  • Dé Dag           Dat is de dag of periode, waarin de Almachtige de flagrante inbreuken op zijn verbond en de schaamteloze, gruwelijke afgoderij, aan zijn volk vergeldt.
  • De menigte     Israël wordt niet meer ‘mijn volk’ genoemd, maar de menigte. Dus een grote groep mensen, waar de Eeuwige geen relatie meer mee heeft. Dat heeft een laatdunkende ondertoon. Terecht vertalen sommigen dan ook met gepeupel.

Verschillen tussen Vertalingen

Het zal de lezer opvallen dat er vrij grote verschillen bestaan tussen vertalingen van dit hoofdstuk. De oorzaak is gelegen in het feit dat grondtekst van Ezechiël 7 lange tijd met onzekerheid was omgeven. Dat gaf vertalers en exegeten excuus tot grotere ‘vertaalvrijheid’, waardoor de tekst sterk vanuit de exegese beïnvloed werd. Heden is die onzekerheid sterk verminderd, want de codex Leningradensis wordt algemeen betrouwbaar geacht, terwijl ook de kennis van het Oudhebreeuws is toegenomen. Het is dus beslist niet zo dat de auteur zich grote vrijheden gepermitteerd heeft.

Kanttekeningen: Het moederland Israël

De twee woorden voor land die gewoonlijk in het Oude Testament gebruikt worden, hebben een verschillende grondtekst. De eerste is ‘admat yiśrā’ēl. Dat is land van Israël, maar dan in de zin van vaderland of, beter nog moederland, want het is nadrukkelijk vrouwelijk. Dat is echter slechts een benadering van de betekenis. Ook land dat leven geeft of voedend land zou een overweging kunnen zijn. Er spreekt uit de woorden ‘admat yiśrā’ēl een onverbrekelijke verbondenheid met het land als bron van het bestaan, een geworteld zijn in. Dat heeft daarom sterke wortels in het verbond, dat God met Abraham sloot en dat onder Mozes in de Sinaï bij de berg Horeb werd gesloten. We noemen dat  Het Sinaïtische Verbond. Tegenover ‘admat staat het woord hā’āres, wat ook met land vertaald wordt. Het betekent gewoonlijk aarde of soms ook land, maar dan in de zin van gebied. Het eerste heeft een emotionele lading, het tweede een materiële.

Vrs1 Voorts kwam het woord des Heren tot mij, zeggende:

Vrs2 Wat u betreft, Mensenzoon, zo spreekt de Soeverein Jahweh tot het moederland van Israël.

De stomheid van Ezechiël wordt kort onderbroken, zodat hij de godsspraak kan doorgeven.

De profetie is gericht tot het moederland van Israël. Daarmee spreekt God tot de bloedbodem van het Sinaïtische verbond. Het begrip omvat al het leven dat dit land biedt, waarmee Gods volk gevoed werd. Dat was een land dat overvloeide van melk en honing. Dat was ook het land waar het Messiaanse Rijk gevestigd had moeten worden. In potentie een nieuwe hof van Eden.

Vrs3 Het einde is gekomen; het Einde gaat over de vier hoeken van het land.

Profeten spreken op veel plaatsen in de Bijbel over de komende ondergang. Echter, vaak bevat die boodschap tevens een dringende oproep tot bekering, waardoor het tij gekeerd zou worden. Dat is hier niet het geval. Daar is het al te laat voor. Evenals het vaststond dat de zondvloed zou komen, toen Noach aan de bouw van de ark begon (Genesis 6-9), ligt ook hier de toekomst al vast.

Vrs4 Nu breekt het Einde voor u aan. Want Ik zal mijn toorn tegen u ontketenen en Ik zal u oordelen overeenkomstig uw gedragingen. Ook zal Ik al uw afschuwelijke praktijken aan u vergelden. Mijn oog zal niet in erbarmen op u neerzien, ook zal Ik niet sparen. Want uw gedrag zal Ik aan u vergelden, evenals uw afschuwelijke praktijken, die in uw midden plaatsvinden. Dan zult gij weten, dat Ik Jahweh ben.

De beschermer Israëls trekt zich terug en laat duistere wereldmachten vrij om te doen wat zij willen. Wel, dat is niet aan dovemansoren gezegd. Satan heeft Gods volk altijd hoog op z’n verlanglijstje staan. Dat is in de Tweede Wereldoorlog nog eens nadrukkelijk bevestigd. Toen heette zijn trawant Adolf Hitler en noemden we de gruwelijke daden van Satan de Holocaust of Shoah. Nu is zijn uitvoerder koning Nebukadnezar.

De tekst memoreert nog eens dat de aanleiding voor de rampen bij het volk zelf ligt. Het is vanwege hun afschuwelijke praktijken. Dat duidt primair de gruwelijke afgodendienst en het offeren van kinderen en/of mensen, waarmee het zich ten kwade onderscheidde van de heidenvolken om hen heen.

Vrs5 Zo spreekt de Soeverein Jahweh: Onheil! Een ongekende ramp. Ziet! Het komt.

De ramp was inderdaad ongekend. God verliet de tempel en daarmee zijn volk. Zo verdween de goddelijke bescherming die Juda, Jeruzalem en de tempel nog in zekere mate genoten. Als gevolg daarvan gebeurde het ondenkbare. De heilige stad, Jeruzalem en de heilige  tempel werden verwoest.

Vrs6 Het einde is gekomen. Ja, het is gekomen. Het Einde. Het wekte zichzelf tegen u op. Ziet! Het komt.

Kwaad komt niet vanzelf. Kwaad wordt opgewekt of bewust binnengelaten en dat is een beslissing. Het bedrijven van kwaad is geen constante, maar een zichzelf versterkend proces. Als het niet gestuit wordt is er op een zeker moment geen weg meer terug. Dat bleek vooral onder koning Manasse.

Vrs7 Het noodlot is over u gekomen, gij inwoners van het land. Het tijdstip is aangebroken. Nabij is de dag van grote verwarring. Geen vreugdekreten van de bergen.

De tekst schildert een contrast tussen de paniek van de ondergang en de oogstfeesten op de bergen en verwijst naar de vreugdevolle kreten van de gelukkige oogsters die echoën tussen de heuvels.

Vrs8 Het moment is nabij dat Ik mijn wraak op u zal uitstorten en Ik mijn toorn tegen u zal volbrengen. Dan zal Ik u oordelen overeenkomstig uw gedragingen en Ik zal al uw afschuwelijke praktijken vergelden.

Vers 8 kan moeilijk onheilspellender opgesteld worden. De maat is vol en de Almachtige heeft zich voorgenomen complete vergelding te eisen.

Vrs9 Dan zal mijn oog geen medelijden tonen, noch zal Ik sparen. Ik zal u vergelden overeenkomstig uw gedragingen. Ook zal Ik de afschuwelijke praktijken die in uw midden plaatsvinden vergelden. Dan zult u weten dat Ik, Jahweh, het ben die de slagen uitdeelt.

In 9a lijkt tweemaal hetzelfde te staan, maar dat is zo. De betekenis van het eerste deel – Dan zal mijn oog geen medelijden tonen – is duidelijk. Het tweede deel, noch zal Ik sparen, is geen dubbelzegging, maar ziet op een sparen omwille van Gods Naam. Die is hier in het geding, want de vernietiging van de tempel is ook Gods nederlaag. Toch is de schuld van Juda te zwaar voor clementie

Vrs10 Ziet! Dé Dag. Zie, hij komt! Het noodlot barst uit. De roede is ontloken. De aanmatiging heeft bloesem gedragen. Het geweld is uitgegroeid tot een roede van goddeloosheid.

De tekst is een woordspel op de Numeri 16-17. Daar komt Israël tegen Mozes en Aäron in opstand. Daarop zendt God een plaag die 14.700 Israëlieten doodt. Aäron treedt dan op als middellaar tussen het volk en God. Daarop wordt voor elke stam van Israël een staf uitgekozen die in de tabernakel wordt neergelegd. De volgende dag blijkt dat alleen de staf van Aäron bloesem draagt, geen van de anderen. Daarmee wordt de autoriteit van Aäron als hogepriester bevestigd. Ook in Ezechiël 7 is sprake van opstand (rebellie) tegen God. Nu draagt de aanmatiging bloesem. Dat zijn dus de andere staven.

Geweld keert zich uiteindelijk altijd tegen zijn verwekker, de revolutie verslindt haar eigen kinderen.

Vrs11 Niets ging van hen uit, ja niets van hun menigte, noch iets van hun rijkdom. Ja, niets waardevols kwam van hen.

Wat is dit een dieptreurige conclusie. Het volk Israël droeg niets bij om het tij van het oordeel te keren.

Vrs12 Het tijdstip is gekomen. Dé Dag is aangebroken. Laat de koper zich niet verheugen, noch de verkoper treuren. Want de wraak is over geheel haar menigte.

In tijden van rampspoed is er altijd wel iemand die daar beter van wordt. Hier echter is voor niemand nog winst te behalen. De catastrofe is zo volledig dat het land zijn waarde verliest. De koper verwerft, wellicht voor weinig geld, een stuk land – maar heeft er niets aan. De verkoper verliest – al dan niet noodgedwongen – zijn land. Maar het is geen werkelijk verlies, want het had z’n waarde al verloren.

Vrs13 Voorwaar: De verkoper zal het verkochte niet terugkrijgen, zeker niet zolang hij leeft. Want het gezicht betreft geheel haar menigte. Het zal niet herroepen worden. En een ieder zal vanwege zijn zonde zijn leven niet kunnen behouden.

De tekst verwijst naar het Jubeljaar. Dan ontving de oorspronkelijke eigenaar van een stuk land zijn

vroegere eigendom terug, ook al had hij het (al dan niet noodgedwongen) verkocht. Die wet voorkwam  

grote inkomensverschillen. Met de einde van het Sinaïtische verbond wordt ook deze wet afgeschaft.

Het oordeel is onherroepelijk. Elk recht, elke bescherming ontvalt Juda.

Vrs14 Zij blazen de hoorn en hebben van alles voorbereid. Echter, niemand trekt ten strijde. Want mijn wraak betreft geheel haar menigte.

De overmacht van het Babylonische leger was zo groot, dat de Judese troepen niets anders konden dan zich binnen de muren van Jeruzalem terugtrekken. Openlijk de slag aangaan was geen optie.

Vrs15 Het zwaard tot de buitenwereld; pest en hongersnood binnenshuis. Wie op het platteland is, zal door het zwaard sterven. Wie in de stad is zal door hongersnood en pest verteerd worden.

Buiten Jeruzalem regeerde het zwaard van de Babyloniërs en werden honderdduizenden afgeslacht. Binnen de muren regeerde de pest en de hongersnood die de bevolking van de stad decimeerden.

Vrs16 En zullen zij ontkomen, de ontsnapte gevangenen, dan zal een ieder van hen als de duiven der dalen zijn, die in de bergen verblijven; een ieder weeklagende vanwege hun zonde.

In de bergen verblijven de duiven gewoonlijk in de dalen, waar ze de veiligheid van de dichte begroeiing kunnen vinden. Op de bergen heersen de roofvogels. Als er duiven zijn die om een of andere reden ook op de bergtoppen verblijven, dan zijn ze voortdurend in gevaar. Dat beeld wordt ook op de inwoners van Juda, die aan de legers van koning Nebukadnezar ontsnappen, geprojecteerd.

Vrs17 Alle handen zullen verslappen en elke knie zal worden bewaterd.

De slachting die de Babylonische soldaten aanrichtte, hoort thuis in lijst gruwelen, als de pogroms in Europa en de Holocaust. Dat verspreidde zulk een angst, dat men de controle over de blaas verloor.

Vrs18 Zij zullen jute zakken aandoen en rillingen van ontzetting zullen over hen komen. En op ieders gezicht zal schaamte zijn en op elk van hun hoofden een kaal geschoren plek.

Hier wordt niet gesproken over een vorm van berouw tot God. Dat blijkt nergens uit, eerder het tegen- deel. Dit vers spreekt van schaamte over de vernedering van de nederlaag.

Vrs19 Hun zilver zullen zij op de straten werpen en hun goud zal iets onreins worden. Hun zilver en goud zal niet bij machte zijn hen te redden op de dag van de wraak van Jahweh. Hun honger zullen zij niet stillen en hun magen zullen zij niet vullen, want hun zonde was hen een struikelblok.

Het woord onrein (niddâ) komt algemeen voor in de Bijbel en betreft onreine zaken die op de een of andere manier met de afgodendienst te maken hadden. Hier wordt geduid op de gruwelijke beelden (vrs 20) die met het goud, zilver en edelstenen van de inwoners van Jeruzalem waren vervaardigd.

Het oordeel over Juda is het logische gevolg van hun zware zonden; dat is het struikelblok. Romeinen 2:12 Allen, die onder de wet gezondigd hebben, zullen door de wet geoordeeld worden.

Vrs20 Zij waren zo trots op hun prachtige juwelen. Echter, zij maakten daarvan hun gruwelijke en verachtelijke beelden. Daarom dit: Ik zal het voor hen doen verkeren in iets onreins.

Het is niet duidelijk wat met hun prachtige juwelen bedoeld wordt. Er zijn twee mogelijkheden:

  1. Het waren echte juwelen die gebruikt werden om afgodsbeelden te maken.
  2. Er wordt op poëtische wijze gesproken over Jeruzalem en de tempel, als ‘Israëls juwelen’.

De parallellen met Exodus 32 zijn onmiskenbaar, dus is 1 de juiste keuze.

Vrs21 En Ik zal het als buit overgeven in de hand van vreemdelingen. Ja, het zal de goddelozen der aarde tot oorlogsbuit zijn en zij zullen het ontheiligen.

Hier blijkt, waarom de juwelen verkeren in iets onreins. Het wordt de vijand tot oorlogsbuit. Deze namen de afgoden, het meubilair en vaatwerk mee uit de tempel in Jeruzalem, als zichtbare trofeeën van de overwinning van koning Nebukadnezar, en plaatsten die in hun eigen, heidense tempels.

Vrs22 Ik zal mijn aangezicht van hen afwenden. Dan zullen zij mijn verborgen plaats schenden en rovers zullen er binnendringen en het ontheiligen.

De Heerlijkheid des HEREN (Sjechina van Jahweh) verlaat de tempel. Zo vervalt de bescherming van God over Jeruzalem. Als de stad valt, dringen de Babyloniërs ongestoord de tempel binnen, roven de schatten weg en steken die in brand. Daarmee gebeurde het ondenkbare. Gods tempel wordt verwoest.

Waarschijnlijk wordt met verborgen plaats het Heilige der heiligen bedoeld. Daar stond de ark.

Vrs23 Maak de keten gereed! Want het land is vol van bloedvergietende oordelen en de stad is vol van geweld.

De keten is het symbool van de ballingschap. Duizenden Joden werden in ketenen gebonden weg- gevoerd in ballingschap en slavernij.

Vrs24 Ik zal de kwaadaardigen uit de naties doen komen en zij zullen hun huizen in bezit nemen. Dan zal Ik een einde maken aan de trots der machtigen en hun heiligdommen zullen worden ontheiligd.

Juist de welgestelden van Juda werden het hardst getroffen. Zij werden vrijwel allen gedood of weggevoerd in ballingschap. Daarmee kwam er een einde aan de trots (= bezittingen, rijkdom) der machtigen. Opvallend is dat de heiligdommen (de tempel en bijgebouwen) ook onder de trots vallen. Toch was het Gods tempel niet meer. Het diende slechts als pronkstuk voor de rijken.

Vrs25 De terreur breekt aan. Dan zullen zij vrede zoeken, maar het zal er niet zijn.

Als de catastrofe zich voltrekt en de ondergang dreigt, begint men vrede te zoeken, echter; te laat.

Vrs26 Onheil op onheil zal er komen en gerucht op gerucht zal er zijn. Dan zal men door middel van een profeet een visioen zoeken. Ook zal de wet, door de priester gegeven, verloren gaan, evenals de raad der oudsten.

De ene ramp volgt de andere op en geruchten voorspellen nog erger. Wanhopig zoeken de mensen naar een ware profeet om hulp. Echter, de hemel is dichtgegaan, de Almachtige heeft zich afgewend.

Gods wet, die tot doel had een ideale samenleving te creëren, vormde de basis van het Sinaïtische verbond. Die wet gaat nu verloren, want het verbond wordt verbroken. Zo ontbreekt er, voor het eerst in honderden jaren, een regering in Gods naam en krijgt de chaos vrij spel.

Vrs27 De koning zal rouw bedrijven en de vorst zal met ontzetting bekleed zijn. Ook zullen de handen van het volk des lands beven. Ik zal hen behandelen naar hun gedrag en volgens hun eigen maatstaven over hen rechtspreken. Dan zullen zij weten, dat Ik Jahweh ben.

De koning is Jojachin. Hij regeerde slechts drie maanden en werd toen meegevoerd naar Babel. In zijn plaats werd Zedekia aangesteld. Maar hij werd slechts als onderkoning beschouwd, hier omschreven met de vorst (2 Koningen 24, 25).Koning Jojachin had alle reden om rouw te bedrijven, toen hij hoorde dat zijn land verwoest was. Vorst Zedekia overkwam erger. Hij werd naar Riblah overgebracht, waar koning Nebukadnezar tijdelijk zijn residentie gevestigd had. Toen hij daar was aangekomen, werden al zijn zonen voor zijn ogen gedood. Vervolgens werd hem de ogen uitgestoken. Zo werd hij inderdaad met ontzetting bekleed. Daarna werd Zedekia naar Babel gebracht, waar hij in gevangenschap stierf.

Uitleiding: Hoofdstuk 7 ademt ‘doem zonder hoop’ uit. Toch is die hoop er wel. Want ondanks het verbreken van het Sinaïtische verbond draagt Israël nog steeds de belofte dat eens de Messias zal komen en het Messiaanse Rijk – groter en heerlijker dan het rijk van koning Salomo – zal worden gevestigd. Wel, zult u zeggen: Jezus Christus is reeds gekomen. Inderdaad, maar het Messiaanse Rijk is nog niet gevestigd. Daarvoor komt Hij nogmaals ... om alle profetie te vervullen.

Dit is een uittreksel. Voor een veel uitgebreider bespreking verwijzen we naar:  De Profeet Ezechiël 1 door G.A. van de Weerd.

Copyright: Gert A. van de Weerd; PMI Boeken BV.

Terug naar overzicht
2021 - Ezechiël deel 1, aflevering 7: Ezechiël 7