dinsdag 22 december
Hoofdstuk 2 behandelt de roeping van de profeet Ezechiël en gaat in op de verbondsrelatie tussen God en de twaalf stammen van Israël, later Israël én Juda genaamd. Zij worden rebellen genoemd (vers 3). Dat is: een volk dat tegen God is opgestaan. Zo verbraken zij het verbond dat op de berg Horeb was gesloten – dat noemen we Het Sinaïtische Verbond. Daarmee is de toon gezet. Die is niet vriendelijk, maar vertoont alle trekken van een grimmige uitspraak tijdens een rechtszitting – het is een vonnis.
Na de overweldigende ervaring van de verschijning van de Heerlijkheid des HEEREN voor de ogen van de profeet wordt Ezechiël toegesproken door God zelf (Hij).
vs1 En Hij sprak tot mij: Mensenzoon, ga op uw voeten staan! en Ik zal tot u spreken.
vs2 Op het moment, dat Hij sprak, voer de Geest in mij. En die deed mij op mijn voeten staan. Toen hoorde ik Hem aan, die met mij sprak.
Ezechiël ligt nog bevend op de grond als Gods stem tot hem klinkt en hem beveelt om op te staan. En terwijl de Hoogheilige nog sprak voer de Geest van God in Ezechiël; dat wil zeggen kreeg de profeet een visioen, waarin God tot hem spreekt, evenals dat in hoofdstuk 1:1 en 4 het geval is.
Eigenlijk moeten we vers 1 bij Ezechiël 1:28 trekken, want het sluit het vorige hoofdstuk af. Daarna (dus na vers 1) valt een pauze en begint een nieuw visioen voor Ezechiël toen God begon om tot hem te spreken. Dat herstelt ook de logica van de gebeurtenissen.
Ezechiël wordt aangesproken met Ben Adam (vers 1); Mensenzoon. Daarmee wordt hij aangewezen als de menselijke vertegenwoordiger van God voor het gehele volk Israël, zoals in Ezechiël 34:31 bevestigd wordt {HSV: Gij (= Israël) bent mens (of: Adam, wat een betere vertaling is)}. In die betekenis treedt Ezechiël op als voorloper van Jezus Christus. Want in het Nieuwe Testament duidt de titel ‘Mensenzoon’ op Jezus Christus, zoals Hij zelf bevestigt (Mattheüs 26:64). Hij presenteert zich aldus als de beloofde Messias en tevens als zoon van God.
In voorgaande context is de profeet Ezechiël Gods vertegenwoordiger ‘nieuwe stijl’. Dat is ook nodig, want met de ondergang van Juda is de laatste koning, die in feite als Richter over Israël en/of Juda aangesteld was, verdwenen. Daarmee verviel de sleutelfiguur die als een soort stadhouder tussen het volk en God stond. Dus kon een profeet zich niet meer tot die koning wenden om Gods boodschap door te geven, wat de gewoonte was.
Het Hebreeuwse ben-’ādām is een omstreden begrip. Het komt 93 maal in Ezechiël voor. Daarbuiten alleen in Daniël 8:17, terwijl we in Daniël 7:13-14 de Aramese versie vinden: bar‘ĕnāš. Vrij algemeen vertaalt men met mensenzoon. Sommige exegeten, vooral die van vrijzinnige of seculiere signatuur, lezen echter gij sterfelijke, wat een neerbuigende ondertoon heeft. Die lading heeft het zeker niet.
Het woord Ben of (Aramees) bar betekent: zoon van. Dat kan een familierelatie uitdrukken, maar ook vertegenwoordiger van betekenen of verbonden met. We geven enige voorbeelden:
Benhadad: Zoon van Hadad (1 Koningen 15:16). Benjamin: Zoon van de rechterhand. Barnabas:
Zoon der vertroosting (Handelingen 4:36). Bar Jezus, Zoon van Jezus (Handelingen 13:6).
In rabbinale literatuur wordt er met nadruk op gewezen dat het woord Adam verwant is aan Adamah, wat aarde betekent. Je zou dus kunnen vertalen met zoon of afstammeling uit de aarde. Maar ook met zoon van Adam, de mens uit het Paradijs, waarbij de laatste naam toch weer verwijst naar de aarde.
Rabbi Nosson Sherman omschrijft het begrip als een levend stuk klei, gemodelleerd uit de aarde.
Op basis van Ezechiël 34:31: gij (Israël) zijt Adam (NBV: Jullie zijn mensen), wordt door de meeste rabbi’s de conclusie getrokken dat Israël als geheel Adam is. Dus door God uitverkoren uit de volkeren op aarde. Dat is een doelstelling die Israël helaas nooit gehaald heeft. In de praktijk bleef die status beperkt tot de getrouwen uit Gods volk. Dat zijn zij die geloven en de Almachtige getrouw dienen.
Mensenzoon en Wachter Israëls
In voorgaande context is de profeet Ezechiël Gods vertegenwoordiger ‘nieuwe stijl’. Dat is ook nodig, want met de ondergang van Juda is de laatste koning, die in feite als Richter over Israël en/of Juda aangesteld was, verdwenen. Want de koning was het kanaal waardoor God Zijn volk bestuurde en Gods profeten waren de boodschappers. Toen er geen centraal gezagsorgaan meer over was ontstond een nieuwe vorm van profetie. De profeet van ‘na de ondergang’ richt zich direct tot individuen. Daarin onderscheiden we twee bedieningen. Als Mensenzoon spreekt hij uit Gods naam, zowel tegen zondige als gelovige Israëlieten. Als Wachter Israëls kijkt hij uit naar tekenen die de mogelijke komst van de Messias en zijn rijk aankondigen (Ezechiël 3:17). In die bediening is hij echter uitsluitend gericht op het gelovig deel van Israël en Juda. Want zij zullen dat toekomstige rijk mogen binnengaan.
Het woord Mensenzoon of Zoon des mensen wordt in voorgaande betekenis op verscheidene plaatsen in de evangeliën en in Handelingen gevonden. Daar echter betreft het Jezus Christus. Hij noemt zichzelf De Mensenzoon en presenteert zich aldus als de beloofde Messias en tevens als zoon van God.
De naam Mensenzoon is, in feite, een eretitel met een uitgesproken Messiaanse lading. Zo vinden we het in Psalm 80:17, waar de koning van Israël Mensenzoon wordt genoemd, maar ook in Daniël 7:13-14. Terecht omschrijft de theoloog Van Groningen het als volgt: iemand, die geroepen is te dienen als Jahweh’s menselijke vertegenwoordiger namens mensen, in dit geval Israël. De parallellen tussen Mattheüs, de Psalmen en Ezechiël zijn onmiskenbaar en dat zet de toon.
Er bestaat groot verschil van mening tussen verklaarders/theologen over de betekenis van de namen Israël en Juda in het boek Ezechiël. Het standpunt daarover heeft belangrijke consequenties voor de verklaring. We dienen op dit punt dus een standpunt in te nemen.
De ontstaansgeschiedenis van de naam Israël gaat terug naar oude tijden, naar de aartsvader Jakob. Hij was de zoon van Izaäk, de zoon van Abraham die de belofte ontving, dat zijn nageslacht eens tot een groot volk zou uitgroeien. Later ontving Jakob van God een nieuwe naam, namelijk Israël (Genesis 32:28). Dat werd tevens de naam van het volk dat van de aartsvaders afstamt. In het Oude Testament heeft de naam Israël een variabele betekenis.
Behalve als de nieuwe naam voor de aartsvader Jakob, wordt de naam Israël aanvankelijk gebruikt als aanduiding voor alle 12 stammen. In 1 Koningen 12 en 2 Kronieken 10 veranderd dat. Vanaf dan alleen wordt het tienstammenrijk Israël genoemd, terwijl de overige twee stammen dan de naam Juda dragen. Het is juist op dat punt, dat er grote verschillen bestaan tussen verklaarders onderling. Die zijn van groot belang voor de verklaring.
Met huis van ... duidt de Bijbel gewoonlijk op een geslacht of stam. Als gesproken wordt over het huis van David, is duidelijk dat daarmee op zijn dynastie geduid wordt. En met het huis van Jakob (Genesis 46:27) wordt zijn gehele nageslacht bedoeld; alle twaalf stammen van Israël. Is de uitdrukking echter verbonden met de naam van een land of een staatsvorm, dan heeft de term huis van de betekenis van een natie van die naam of een koninkrijk. Dat geldt ook voor huis Israëls.
De uitdrukking huis Israëls vinden we op vele plaatsen in de Bijbel terug. Er bestaat geen twijfel over
dat daarmee tot aan het moment van de opdeling van Israël, na de dood van koning Salomo, alle twaalf
stammen bedoeld worden. Daarna werd het de naam van het Tienstammenrijk – echter er zijn enkele
uitzonderingen en juist daarover verschillen theologen van mening.
Op basis van Bijbelse gegevens is het aantoonbaar dat alle profeten, die tussen I koningen 12:17 en Ezra optraden – dus ook Ezechiël –, de naam Israël betrekken op het rijk van de tien stammen en Juda op het rijk van de twee stammen. Daarop bestaan de volgende uitzonderingen:
Het voert te ver voorgaande stellingen in dit uittreksel Schriftuurlijk te onderbouwen – dat staat in mijn boek: De Verklaring van Ezechiël 1 –, dus moeten we het nu bij deze afspraken laten.
vs3 En Hij sprak tot mij: Mensenzoon, Ik zend u tot de zonen van Israël, tot de opstandige volkeren daarvan, omdat zij tegen Mij rebelleerden. Zij en hun vaders hebben uitdagend tegen Mij gezondigd, tot zelfs op deze bijzondere dag toe.
De woorden mārad (rebelleren) en pāša (zondigen) hebben een politieke lading. Ze hebben een relatie met het verbreken van internationale verbonden. In die context is God de grote koning en is Israël Zijn vazal. Binnen die relatie bestaan verplichtingen die door Israël eenzijdig worden gebroken.
Met bĕnê yiśrā’āl (zonen van Israël) duidt Ezechiël op de twaalf zonen van aartsvader Israël (die voorheen Jakob heette), dus alle twaalf stammen van Israël. Met ’el-gôyim (volkeren) worden altijd de heidenvolken bedoeld (niet-Joden) maar, zo stelt men, dat kan hier niet het geval zijn, omdat de context dat niet toelaat (?). Dat bestrijden we. We dienen namelijk te beseffen dat de uitdrukking ’el-gôyim in dit geval geen heidenvolken benoemd. Het beschrijft een status, namelijk die van ‘niet Gods volk’, Lo-Ammi (= niet Mijn volk), zoals dat in Hosea 1 beschreven wordt. Dat zijn allen die buiten het heil staan en inderdaad, dat betreft gewoonlijk de heidenvolken. In dit speciale geval spreekt de tekst toch over Israël. Niet in het kader van een land of staatsvorm, maar over haar nieuwe status. Zij zijn nu namelijk ook een heidenvolk geworden.
Het gebruik van ’el-gôyim houdt dus tevens een beschuldiging in; het betreft dus een oordeel. Want de verbondsrelatie tussen God en zijn volk blijkt door de rebellie van Israël te zijn verbroken.
Omdat zij tegen Mij rebelleerden Hier wordt niet gesproken van een algemene vorm van zondigen, maar van een bewust opstaan tegen God. Het afzweren van een soeverein.
vs4 Tot zulke mensen, die onbewogen van aangezicht en hard van hart zijn, zend Ik u. Dan zult u hen aldus aanspreken: Zo spreekt de Soeverein Jahweh.
vs5 En of zij luisteren, dan wel falen te luisteren - ze zijn immers een opstandig huis - zij zullen weten, dat er een profeet onder hen is geweest.
De tekst ademt kille afwijzing uit, ja zelfs afkeer tot de Hoogheilige God – een godslasterlijke houding.
De toon is fatalistisch. Het is alsof de catastrofe onafwendbaar is en dat blijkt ook zo te zijn.
vs6 Wat u betreft, mensenzoon: wees niet bevreesd voor hen of voor hun woorden. Wees niet bevreesd, ook al zijn er doornstruiken en doorns rondom u en leeft u tussen schorpioenen. Wees niet bevreesd voor hun woorden, laat die u geen angst aanjagen, want zij zijn een opstandig huis.
Met de woorden Wat u betreft gaat de profetie nadrukkelijk over op een persoonlijk woord voor de profeet Ezechiël. De verzen daarvoor waren kennelijk voor zijn toehoorders bestemd en via hen tot het
gehele volk gericht. Het is de toon die de muziek zet. Wel die toon is onmiskenbaar negatief van klank, want die geeft de indruk dat er geen sprake meer is van de bevoorrechte status Gods volk te zijn. Hier staan kenmerken van vijanden van God beschreven. De profeet wordt dan ook gewaarschuwd dat hij zich er op moet voorbereiden dat er vijandig op zijn boodschap gereageerd zal worden.
vs7 Dan zult u Mijn woorden tot hen spreken, of zij nu luisteren of falen te luisteren. Zij zijn namelijk opstandig.
Mijn woorden zijn woorden van oordeel en doem. Er is geen hoop dat het volk de woorden ter harte zal nemen. Ook uit dit vers blijkt dus dat de veroordeling in feite reeds vast staat.
vs8 Maar wat u betreft, mensenzoon, luister goed naar wat Ik u te zeggen heb. U bent geen opstandige zoals dat weerspannig huis. Open dan uw mond en eet wat Ik u geef.
Scherp wordt de tegenstelling tussen de profeet Ezechiël – die God trouw dient – en het trouweloze,
Godvijandige Israël – dat nationaal tot goddeloosheid verviel en daarmee het verbond met God verbrak – neergezet. In de kwalificatie van Ezechiël horen we de echo van de woorden van de apostel Paulus, als hij scherp het onderscheid tussen ongelovigen en gelovigen schildert, Efeziërs 4:20 (NBG): Maar gij geheel anders, gij hebt Christus leren kennen.
vs9 Toen zag ik op en zie, plotseling was er een hand, die zich naar mij uitstrekte. En zie: daarin was een boekrol.
Sommige exegeten denken aan de hand van God, maar dat komt in de Bijbel nooit in die vorm voor. Logischer is het aan de hand van een engel of aartsengel te denken.
vs10 Toen rolde hij haar voor mij uit en het was zowel aan de voor- als aan de achterzijde beschreven. Dit stond er op geschreven: klaagzangen, rouw en weeklachten.
Het is nogal ongewoon dat een boekrol aan beide zijden beschreven werd. De symboliek er achter is echter wel duidelijk. De boekrol is helemaal vol. Er is geen ruimte meer voor enige aanvulling of wijziging. De maat van de goddeloosheid die Gods volk heeft bedreven is vol. Er is geen erbarmen te verwachten. Wat er rest zijn slechts klaagzangen, rouw en weeklachten over de verschrikkingen die onvermijdelijk komen gaan en die staan op de achterzijde van de boekrol – onzichtbaar voor Israël.
De Hebreeuwse woorden mārad en pāša (Ezechiël 2:3) dragen een politieke lading. Het betreft geen ‘normale’ zonden. De overtredingen van Israël staan in een theologisch-politieke context. Het betreft een bewuste opstand tegen God die tot een beëindiging van de verbondsrelatie leidde.
Mārad: De betekenis van dit woord is rebelleren, opstaan tegen. Dat betreft altijd een rebelleren tegen een soeverein, een koning. Het woord staat tegenover ‘abad, dat is dienen, ondergeschikt zijn aan.
(Genesis 14:4 / 2 Koningen 18:7)
Pāša: Dit woord wordt gewoonlijk vertaald met overtreden of zondigen. Het is echter meer dan dat, want het betreft een bewuste inbreuk op Gods wetten. Daarom is gekozen voor een vertaling met uitdagend zondigen. (Zie ook: 1 Koningen 12:19 en 2 Koningen 8:20)
Het woord wordt onder andere gebruikt indien de relatie van een vazal tot zijn koning in het geding is. In dit geval betreft dat de relatie tussen Israël (de vazal) en God onder het Sinaïtische verbond.
De Godsnamen in Nederlandse Bijbels zijn lang geleden ontstaan en gebaseerd op de Septuaginta, een Griekse vertaling. Daarin wordt de persoonsnaam Jahweh, zoals die in de Tenach staat, uit misplaatste schroom niet meer gebruikt. Dat geldt ook Elohim; dat werd meestal God. Jammer; het handhaven van Jahweh en Elohim was duidelijker geweest. De traditie heeft hier gewonnen van de Bijbelse waarheid.
’Adōnāy heeft een brede betekenis, namelijk: heerser, soeverein, meester of eigenaar. Als het alleen staat wordt het gewoonlijk met Here of soms ook met God vertaald. In combinatie met JHWH vertaalt men dan met: Heer God, Heer Jehova of Here HERE. Beter is: Soeverein Jahweh.
JHWH wordt gewoonlijk gevocaliseerd tot Jahweh en Jah (een afgekorte versie van Jahweh). Het wordt Tetragrammaton genoemd (de vier lettertekens). De meeste geleerden zien hier als betekenis te zijn, vaak samengevat in Ik ben of Ik ben wie Ik ben (Exodus 3:14). Het is de meest voorkomende godsnaam. Liefst 5371 maal vinden we hem in de bijbel. De Septuagint vertaalt Jahweh gewoonlijk met kyrios, hetgeen meester of eigenaar betekent. In Nederlandse vertalingen vinden we gewoonlijk HERE of HEERE, soms ook God. Het is echter veel beter om gewoon Jahweh te lezen.
’Ēl is een algemeen gebruikt woord voor God, maar ook voor afgoden. Het komt ook in allerlei verwante talen voor (Aramees: elah / Arabisch: ilah / Akkadisch: ilu). De betekenis is niet zeker, maar schijnt leider of de sterke te zijn. Meervoud is elim verbasterd tot het Hebreeuwse Elohim.
’Êlōhĭm wordt vaak met God vertaald. Het woord is meervoud en kan God, engelen of heidense goden duiden. Beter zou zijn om met godheden te vertalen of de (G)goddelijke. De toevoeging van een accent (dé) of hoofdletter zou dan de onderscheiding tussen God zelf en andere goden aanbrengen.
Dit is een uittreksel. Voor een veel uitgebreider bespreking verwijzen we naar: De Profeet Ezechiël 1 door G.A. van de Weerd.
Copyright: Gert A. van de Weerd; PMI Boeken BV.
Terug naar overzicht