woensdag 23 december
Dit hoofdstuk bevat een aantal krachtige uitspraken van Jahweh met een formeel wettische ondertoon die uit het boek Leviticus stammen. Dat is niet vreemd, want deze hoofdstukken van Ezechiël spreken over het einde van het Sinaïtische verbond, terwijl in Leviticus het sluiten daarvan beschreven wordt.
Vrs1Toen kwamen er mannen tot mij uit de oudsten van Israël en zij zaten voor mij neer.
Vrs2 Daarop kwam het woord des Heren tot mij, zeggende: Vrs3 Mensenzoon, deze uitverkoren mannen hebben hun hart gesteld op hun afgoden en dat struikelblok van hun verdorvenheid stellen zij voor hun aangezicht. Moet Ik dan door hen worden geraadpleegd?
In de woonplaats van Ezechiël, zo’n 80 km ten zuiden van Babel, komt een delegatie uit Juda aan. Zij vragen de profeet Ezechiël om God te raadplegen over de dreigende opmars van de Babyloniërs. Dat de oudsten daar een lange, gevaarlijk reis voor over hebben (ongeveer 1000 km) is vreemd, want er was in Jeruzalem ook een profeet, Jeremia en ook nog Hananja. Deze twee profeten beweerden beiden uit God te spreken, maar hun uitspraken waren volkomen tegenstrijdig. De profeet Jeremia had als eerste een boodschap van God aan koning Zedekia overgebracht. Daarin werd geëist dat Zedekia (dus geheel Juda) zich moest onderwerpen aan koning Nebukadnezar (Jeremia 27). Ongehoorzaamheid zou ernstige consequenties hebben, zo sprak de profeet (Jeremia 27:13). Dat was een boodschap die heel slecht viel bij de koning; hij geloofde Jeremia niet. De profeet Hananja, die in tegenstelling tot Jeremia een gewaardeerde gast aan het koninklijk hof was, werd ook geraadpleegd. Hij sprak een profetie uit die het tegengestelde inhield. Hananja voorspelde de spoedige ondergang van Babylon (Jeremia 28:2). Jeremia reageert daarop met het uitspreken van twijfel over de betrouwbaarheid van Hananja (28:5-9), maar Hananja blijft bij zijn profetie. Dan spreekt God door Jeremia het oordeel over Hananja uit: Dit jaar sterft u, omdat u hebt opgeroepen afvallig te worden van de HEERE (Jeremia 28:15-17).
Op dat moment geloofde Zedekia en de oudsten Hananja. Maar in de zevende maand van dat jaar stierf deze (Jeremia 28:17) en zo werd bewezen dat Hananja een valse profeet was. Jeremia bleef als enige profeet over, maar die hield vol dat Jeruzalem en de tempel verwoest zouden worden. Dat kon niet waar zijn (zo dacht men), God zou zijn tempel nooit opgeven, dus ook Jeremia viel af. Bij gebrek aan een betrouwbare profeet (?) besluiten de oudsten van Juda de lange reis naar Babylon te ondernemen om Ezechiël te raadplegen. God antwoordt inderdaad, maar op onverwachte wijze. De oudsten van Israël worden bot afgewezen, omdat zij hun hart hebben gesteld op hun afgoden. De leiders van Juda hebben zich overgegeven aan hun afgoden en de tempel verontreinigd (hoofdstuk 8:10-17). Moet Ik dan door hen worden geraadpleegd? De toon bevat een onversneden, heilig sarcasme. Moet de Eeuwige met zulke zware zondaren spreken? Moet Hij hen echt serieus nemen? God stuurt de oudsten dus terug naar Jeremia; daar moesten ze het mee doen.
Vrs4 Daarom, spreek tot hen! Dan zult u tot hen zeggen: zo spreekt de Soeverein Jahweh: Een ieder, ja een ieder van het huis van Israël, die zijn afgoden in zijn hart opneemt en zich dat struikelblok van zijn verdorvenheid voor zijn aangezicht stelt en vervolgens tot de profeet gaat: Ik, Jahweh, ja Ik zal hem voortaan antwoorden in overeenstemming met de ‘grootsheid’ van zijn afgoden.
Vrs5 Daarom, opdat het huis van Israël in hun hart gegrepen zou worden - dat Mij verliet voor hun afgoden-, ieder van hen;
Met deze profetie neemt God afstand van Israël/Juda. Het antwoorden heeft de lading van een oordeel en dat zal in overeenstemming zijn met de ‘grootsheid’ van zijn afgoden. De toon van God is bitter.
Vrs6 Daarom, zeg nú tot het huis van Israël: Zo spreekt de Soeverein Jahweh: Heb berouw! Keer u dan af van uw afgoden en van al uw afschuwelijke praktijken. Wendt uw aangezicht af!
Eigenlijk staat er: keer om en keer terug. Dat is een oproep tot radicale bekering én een uitnodiging om op Gods wegen te wandelen. Met deze vermaning worden de oudsten van Israël teruggezonden.
Vrs7 Wanneer iemand, ja, wie dan ook, van het huis Israëls of van de vreemdelingen die in Israël wonen, wanneer die zich van achter Mij afscheidt en hij zijn afgoden in zijn hart opneemt en hij zich zo een struikelblok van verdorvenheid voor zijn aangezicht stelt en dan tot de profeet gaat om via hem Mij te raadplegen, dan zal Ik, Jahweh, ja Ik, hem persoonlijk van antwoord dienen.
Na het simpele, maar heldere advies van vers 6 gaat de profetie verder. Betrof het vorige vers nog de toenmalige realiteit, de verzen 7-11 spreken van een maatschappij die toen zeker niet bestond. De profetie betreft bovendien niet alleen Israëlieten, maar tevens de vreemdelingen die in Israël wonen.
Vers 7 spreekt over een maatschappij, waar openlijke vormen van zonde niet getolereerd worden. Dat kan niet anders dan het Messiaanse Rijk zijn. Er zullen dan ook geen profeten meer nodig zijn, want behalve de profetieën over de nieuwe hemel en de nieuwe aarde, zal dan alle profetie vervuld zijn. Elke profeet die in die tijd nog optreedt is daarmee automatisch een valse profeet en die wordt gedood. Dat blijkt zowel uit het boek Zacharia 5:3-4, 13:2-4 als uit Ezechiël.
dan zal Ik, Jahweh, ja Ik, hem persoonlijk van antwoord dienen: Persoonlijk? Zeker, want in het Messiaanse Rijk regeert God zelf in Jeruzalem en Jezus Christus. Dan gelden alleen Zijn wetten.
Vrs8 Ik zal mijn gezicht tegen die man stellen die dat doet en hem tot een voorbeeld en spreekwoord stellen; en Ik zal hem van de kring van mijn volk afsnijden. Dan zult u weten, dat Ik Jahweh ben.
God zelf verklaart de zondaar ‘de oorlog’ (vers 8a), om hem zo tot een voorbeeld te stellen. Dat bevestigt dat de tekst over een Godsregering spreekt – het toekomstige Messiaanse Rijk. De afvallige wordt afgesneden van de kring van mijn volk. Dat houdt in dat hij/zij verloren gaat.
Vrs9 En als de profeet daartoe verleid wordt en hij spreekt een profetie uit, dan verleid Ik, Jahweh, deze profeet. Dan zal Ik mijn hand tegen hem uitstrekken en Ik zal hem verdelgen uit de kring van mijn volk Israël.
Vrs10 Zij zullen (beiden) hun schuld dragen. Ja, zoals de schuld van hem die raadpleegt, zo zal de schuld van de profeet zijn.
Wie in de Messiaanse tijd nog profeteert wordt door God ontmaskert (daartoe verleid) en gedood. Wie
met vragen zit kan zich tot het hoge gezag in Jeruzalem wenden, waar de Jezus in Gods naam regeert.
De vrager naar profetie en de aangesproken profeet, worden daarom in gelijke mate schuldig verklaard.
Vrs11 Opdat zal het gebeuren, dat het huis van Israël niet langer achter Mij weg zal dwalen, noch zullen zij zich meer verontreinigen met al hun zonden. Dan zullen zij Mij tot een volk zijn en Ik ..., Ik zal hen tot een God zijn, zo spreekt de Soeverein Jahweh.
De perikoop eindigt met de doelstelling: Een herstelde en gezegende relatie tussen God en zijn volk.
In Ezechiël 14:12-23 spreekt de Almachtige God uit dat de schuld van Juda te zwaar is geworden om het komende oordeel te kunnen afwenden. Dat gebeurt in heel sterke bewoordingen. Want, zelfs de aanwezigheid van grote mannen Gods, zoals Noach, Daniël en Job, zou het oordeel niet af kunnen wenden. Maar, de tekst gaat nog verder. De schuld blijkt zo groot te zijn, dat zelfs deze mannen Gods hun leven niet zeker zouden zijn in Jeruzalem, want vers 14 spreekt slechts over het redden van hun ziel. Pas in vers 16 wordt gesproken over hun lijfelijke redding. Maar daar gaat het tevens over het redden uit de handen van het wild gedierte. Dus duidt niet meer het behoud van de ziel, ook niet de redding van Jeruzalem, maar betreft het een overleven in het land, dat is Kanaän (Jeremia 15:1).
Vrs12 En het woord van Jahweh kwam tot mij, zeggende:
Vrs13 Mensenzoon, indien een land tegen Mij zondigt, omdat zij ontrouw zijn in hun trouweloosheid en Ik strek mijn hand tegen hen uit en Ik snij de voedselvoorziening van haar af en Ik zend tevens hongersnood over haar en Ik dood daarvan mens en dier;
Er zit een opvallend crescendo-effect in de komende verzen. Vers 13 opent met een land, wat een willekeurig land kan zijn. Daarna (vanaf vers 15) spreekt de tekst van het land, waarmee onmiskenbaar Kanaän bedoeld wordt. De boodschap is dat geen enkel land, ook het ‘beloofde land’ niet, zich door de aanwezigheid van de drie grote mannen Gods zich kan vrijwaren van het komende oordeel.
Vrs14 Indien er dan deze drie buitengewone mannen, Noach, Daniël en Job, in haar midden waren, dan zouden zij door hun rechtvaardigheid hun ziel kunnen redden, spreekt de Soeverein Jahweh.
Waarom de keuze van Noach, Daniël en Job? Wel, omdat zij onder grote druk stonden om God af te
zweren en toch niet bezweken.
Noach bleef God trouw te midden van een maatschappij die zo verdorven was dat God die vernietigde. En te midden van ‘haters van God’ bouwde hij jaren aan de Ark, omdat God het hem opdroeg. Dat getuigt van een zeer groot geloof en een uitzonderlijk standvastig karakter. (Genesis 6)
Daniël bleef onder alle omstandigheden, ook toen zijn leven er mee gemoeid was, God trouw, zelfs in de leeuwenkuil. (Het boek Daniël)
Job boog niet onder de immense druk van zijn bittere lijden. Zelfs niet toen zijn vrienden hem afvielen. In dit alles zondigde Job niet en schreef hij God niets ongerijmds toe (Job 1:22).
Deze drie worden rechtvaardig genoemd. Dat is de hoogste graad van adeldom in het koninkrijk der hemelen. Toch; … zelfs als Noach, Daniël en Job voor Jeruzalem in de bres zouden staan, kan de stad niet gered worden. Erger nog; Dit rechtvaardige drietal zou hun leven verliezen, maar wel hun ziel redden. Met deze laatste woorden worden de oordelen in het juiste perspectief gezet. Want onbekeerd sterven onder het oordeel leidt tot verloren gaan, dat is wel duidelijk. Daarin horen we de echo van Deuteronomium 32 vers 39: en niemand is er die redt uit mijn macht.
Vrs15 Ja, als Ik dan wilde dieren het land doorzend en het kinderloos wordt achtergelaten en het vervalt tot een woestenij, waar niemand doorheen trekt vanwege het gedierte,
Vrs16 en juist die drie mannen zouden in haar midden zijn; zo waarachtig als Ik leef, spreekt de
Soeverein Jahweh: zij zouden noch hun zonen, noch hun dochters kunnen redden. Zij, ja alleen zij, zouden worden gered, maar het land zou een woestenij worden.
Als over zonen en dochters wordt gesproken, dan zijn dat niet de kinderen van de drie rechtvaardigen, maar van het land en de komende generaties. Met het land wordt op Kanaän geduid.
Vrs17 Of, indien ik een zwaard over dit uitverkoren land breng en Ik zeg: zwaard, gij zult door het land heen trekken en Ik dood daar mens en dier,
Vrs18 Indien juist deze drie mannen in haar midden zouden zijn; zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Soeverein Jahweh: zij zouden geen zonen of dochters kunnen redden, maar zij, alleen zij, zouden gered worden.
Vrs19 Of als Ik de pest in dit uitverkoren land zend en Ik stort mijn wraak er over uit door bloedvergieten, om zo mens en dier ervan te doden,
Vrs20 zelfs als Noach, Daniël en Job daar in het midden waren, zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Soeverein Jahweh: noch zoon of dochter zouden zij kunnen redden. Maar door hun rechtvaardig- heid zouden zij hun ziel redden.
Elk oordeel – wilde dieren, woestenij (= hongersnood) zwaard, pest – is van zichzelf al catastrofaal.
Vrs21 Want zo zegt de Soeverein Jahweh: hoe erg zal het dan wel niet zijn, als Ik alle vier mijn vreselijke gerichten - zwaard, hongersnood, wilde dieren en pest - tegen Jeruzalem zend om aldaar mens en dier te doden?
De profetie spreekt niet over één van die oordelen, maar alle vier tegelijk. Een totale vernietiging.
Vrs22 Maar ziet! Er zullen daar overlevenden overblijven die naar buiten gebracht zullen worden, zonen en dochters. Ziet hen! die tot u komen. Als u dan hun gedrag en hun (zondige) daden ziet, dan zult u vertroost worden met betrekking tot de ramp die Ik over Jeruzalem bracht; ja, over elke (ramp) die Ik over haar bracht.
Er waren nog overlevenden toen Jeruzalem viel. Zij ontsnapten aan de slachting, maar werden toch niet gered en dan duidt de profeet op hun geestelijk heil. Hun zondige daden kleefde hen aan.
Het oordeel over Jeruzalem was terecht. In dat kader spreekt Ezechiël over vertroost worden met betrekking tot de ramp; wat een sarcastische woordspeling is die de genoegdoening van God vertolkt voor haar zondige staat.
Vrs23 Zo zult u vertroost worden als u hun gedrag en (zondige) daden zult zien. Want aldus zult
u weten dat het niet zonder reden was, wat Ik deed; ja, van alles wat ik in haar deed, zo spreekt de Soeverein Jahweh.
De troost, waar de tekst over spreekt is geen zoete troost, maar een heel bittere.
Haast achteloos gaan velen aan dit hoofdstuk voorbij. Het is maar klein en het herhaalt slechts, wat
reeds gezegd is (zo stelt men). Dat is onterecht, want dit thema komt terug in het Nieuwe Testament.
Als Jezus Christus de gelijkenissen over de wijnstok vertelt, verwijst Hij in feite naar deze verzen in Ezechiël, want ze vertonen verassende overeenkomsten.
Dit hoofdstuk is een naschrift op de ondergang van Israël en Juda, die als een ernstige waarschuwing dient voor komende generaties. De boodschap is heel duidelijk. De wijngaard stelt het volk Israël voor en dat heeft geen vrucht gedragen. Daarom besloot God om de slechtste stokken te verwijderen. Met die daad verdween het Tienstammenrijk. Wat overbleef (het Koninkrijk Juda) werd gesnoeid – dat wil zeggen gecorrigeerd, onder koning Hizkia en Josia. Het mocht niet baten. Het volk verviel onder koning Manasse in diepe afgoderij. Daarom besloot de Hoogheilige God om de resterende wijngaard om te houwen en te verbranden (vers 4).
Vrs1 Voorts kwam het woord van Jahweh tot mij, zeggende:
Vrs2 Mensenzoon, hoeveel is het hout van de wijnstok beter dan wat voor stuk hout dan ook van de gesnoeide tak, die we aan de bomen van het woud vinden?
Vrs3 Is er ooit daaruit hout genomen, om dat tot iets te verwerken? Of, kan men er een pin uit verkrijgen om daaraan iets op te hangen?
Een wijnstok geeft slechts knoestig hout dat zo grillig van structuur is dat men er niets nuttigs van kan maken, zelfs geen simpele kapstok. Rabbinale bronnen stellen dat de wijnstok met de productie van druiven, dus wijn, alle zegen opgebruikt had en dat daarom het hout vrijwel waardeloos was.
Vrs4 Zie toch! Het wordt op het vuur geworpen als brandstof. Als dan het vuur beide uiteinden verbrandt en het midden verkoold wordt, is het dan ergens nuttig voor?
De wijnrank stond in hoog aanzien in Israël en een wijngoed werd algemeen als de eredivisie van het boerenbedrijf gezien. Een wijnstok ontleende zijn aanzien echter niet aan het hout, maar aan
de druiven en de wijn die daarvan gemaakt werd. Als de wijnstok geen vruchten droeg (en daar gaat het hier om), dan verviel z’n waarde, want het hout was niet te verwerken tot enig nuttig voorwerp (vers 3). Slechts als brandhout was het dan nog bruikbaar.
Vrs5 Zie dan! Als het in het geheel niet nuttig kan zijn, waar dan ook voor, hoeveel te minder als het vuur het verbrand heeft en het is verkoold. Hoe kan het dan weer tot iets verwerkt worden?
De toonzetting bevat iets van wanhoop en suggereert een diep verlangen om ergens nog iets positiefs te kunnen signaleren.
Vrs6 Daarom, zo spreekt de Soeverein Jahweh: Gelijk het hout van de wijnstok, dat Ik onder de bomen van het woud tot brandstof gaf, zo zal Ik handelen met de inwoners van Jeruzalem.
De boodschap is duidelijk. Indien Jeruzalem (en Juda) niet in staat is vrucht te dragen, wordt het oordeel er over afgeroepen (het vuur, vers 5).
Vrs7a En Ik zal mijn aangezicht tegen hen stellen.
Met deze uitspraak verklaart de Almachtige zich tot vijand van Jeruzalem.
Vrs7b Uit het vuur kwamen zij; het vuur zal hen toch verteren. Dan zult u weten dat Ik Jahweh ben, die Ik mijn gezicht tegen hen stel.
Dit gedeelte is wat moeilijker te verstaan. Er zijn drie mogelijke verklaringen.
De auteur kiest voor de eerste optie.
Vrs8 Zo zal Ik het land tot een woestenij maken, omdat zij ontrouw waren in hun trouweloosheid, zo spreekt de Soeverein Jahweh.
Het slot is even droevig als duidelijk. Het land zal ontvolkt worden en tot woestenij vervallen.
Dit is een uittreksel. Voor een veel uitgebreider bespreking verwijzen we naar: De Profeet Ezechiël 1 door G.A. van de Weerd.
Copyright: Gert A. van de Weerd; PMI Boeken BV.
Terug naar overzicht