Passage Ezechiël 9

Exegese

Inleiding
In hoofdstuk 8 werd de profeet Ezechiël door God zelf in de tempel rondgeleid. Hij trof daar uitzonderlijk zware vormen van goddeloosheid aan die hem alle hoop ontnamen dat de aangekondigde oordelen nog konden worden afgewend. Dat hoofdstuk sluit met de definitieve aankondiging van de vernietiging van Jeruzalem.

De verderfengelen
In hoofdstuk 9 lezen we over de uitvoering van het vonnis. Zeven verderfengelen trekken door de stad en voeren een deel van de oordelen uit. Zij veroorzaken epidemieën en hongersnood. Hun taak blijft echter beperkt tot Jeruzalem. Nergens staat dat zij ook buiten de stad optraden, hoewel ook daar een groot deel van de bevolking van Juda omkwam.

Veel exegeten stellen dat de verderfengelen ook de drijvende kracht waren achter de verwoesting van Jeruzalem door de legers van koning Nebukadnezar. Het is echter maar de vraag, of dat zo is. Het lijdt geen twijfel dat in relatie tot de ondergang van Juda en Jeruzalem de macht van God van invloed was. Echter, er is geen aanwijzing dat die ook het daadwerkelijk afslachten van de bevolking betrof.

De tempel, maar ook Jeruzalem vielen onder de bescherming van de Almachtige en dat vloeide voort uit het Sinaïtisch verbond*. De God van Israël greep, zo nodig, zelf in, wat o.a. blijkt uit 2 Koningen 19:35-36. Toen werd het leger van koning Sanherib, dat Jeruzalem belegerde, door een verderfengel vernietigd. Die bescherming was onzichtbaar, maar wel degelijk aanwezig (Een voorbeeld, waar een hemelse macht even zichtbaar wordt, vinden we in 2 Koningen 7). Die Goddelijke bescherming wordt nu opgeheven.

(* Kanttekeningen 4a)

Zendt God dan zelf het leger van koning Nebukadnezar om het vonnis over Jeruzalem te voltrekken? Waarschijnlijk niet. Veeleer lokt het opheffen van de bescherming van Juda en/of Jeruzalem een onvermijdelijke reactie van satan uit. Deze was tot dan nog beperkt in zijn mogelijkheden, omdat de stad nog onder Gods bescherming viel.

Satan is de natuurlijke vijand van Israël, omdat dit het volk van Gods keuze is. Uit dit volk zal bovendien de Messias voortkomen, wiens komst uiteindelijk tot de ondergang van satans macht zal leiden. Dat was en is voldoende aansporing voor satan om de Babyloniërs te stimuleren het vuile werk voor hem te doen. Dat deden ze dan ook en met onverwacht grote overgave. De slachting onder de joden was ongehoord en zeker niet in overeenstemming met het normale gedrag van de Babyloniers. Gewoonlijk waren ze betrekkelijk humaan en gingen ze niet zo ver. Daarin trad satan wellicht als ongewilde bondgenoot van de verderfengelen op.

(Ezechiël 5, Exegese, Inleiding)

Onder toelating van
We bespeuren hier een opmerkelijke parallel met Job 1. De rechtvaardige Job leeft in grote rijkdom en voorspoed en is onaantastbaar voor de satan. Deze stelt echter, in een gesprek met God, dat Job zo vroom is, omdat hij leeft onder Gods bescherming en rijke materiële zegen. Dan heft de Almachtige die bescherming op en satan neemt Job zijn bezit en kinderen af. Slechts zijn leven en zijn gezondheid is dan nog gewaarborgd (Job 1:12). Job weigert echter zijn geloof af te zweren en God te vervloeken. Daarop vraagt satan zelfs om het leven van Job. Dat wordt hem geweigerd, maar zijn gezondheid mag satan wel aantasten. De vrome Job houdt echter stand: In dit alles zondigde Job met zijn lippen niet (Job 2:10b).

Met Israël ging het, wat betreft Gods bescherming, vrijwel net zo. Echter hier speelde de zonde wel degelijk een beslissende rol. Zo lang Israël God diende was de macht en de voorspoed van de natie (onder David en Salomo) onaantastbaar. Toen het volk Israël ertoe overging de afgoden te dienen, werd het land in twee staten gesplitste, Israël en Juda.

Naarmate het gewicht van de zonden die beide volken pleegden toenam, nam de bescherming van God af. Israël ging uiteindelijk ten onder en Juda kromp in tot niet meer dan een soort stadstaat.

Nu gaat de Almachtige nog een stap verder. Ook de bescherming van het leven van Gods volk (een onafhankelijke staat, waar God koning is) wordt opgeheven. Dat lokt een onmiddellijke reactie van satan uit, want met de ondergang van Juda en de verwoesting van de tempel berokkent satan ook schade aan de reputatie van God. Dat is meer dan voldoende drijfveer voor hem.

Vers 1

Toen riep Hij uit - in mijn oren klonk het als een luide stem - zeggende: Breng de bewakers van de stad hier! Ieder met zijn eigen vernietigingswapen in zijn hand.

Met vers 1 vangt de uitvoering van het Goddelijke vonnis over Jeruzalem aan. De bewakers van de stad worden opgeroepen. Dat blijken verderfengelen te zijn die voorheen waarschijnlijk de stad beschermd hebben (Zie: Introductie). Elk van hen blijkt een eigen vernietigingswapen in zijn hand te hebben. Hem dus een specifieke rol toegewezen bij de komende ondergang van Jeruzalem.

(Exodus 12:33 / 2 Samuël 24:16 / 2 Koningen 19:35 / 2 Kronieken 21:15)

Vers 2

En ziet daar! Zes mannen kwamen uit de richting van de hoge poort die op het noorden uitziet en ieder had een dodelijk wapen in zijn hand. Tegelijkertijd kwam een man die met linnen bekleed was en schrijfgerij met een boekrol aan zijn beide zijden had. En zij kwamen naar binnen en stonden stil naast het bronzen altaar.

Vers 2 spreekt van zes mannen en een zevende, de man in linnen. Zij spelen een belangrijke rol in de ondergang van Jeruzalem.

Excurs 11: De zeven verderfengelen
Ezechiël 9:2 verhaalt ons van zes mannen en een zevende die het vonnis over Jeruzalem zullen voltrekken. De zes mannen zwermen uit over de stad en bewerken de dood van een belangrijk deel van de bevolking (vers 5-8).

De zevende man echter - een man, die met linnen bekleed was - plaatste een teken op elk van de inwoners, die treuren en weeklagen over al die afschuwelijke dingen, die in haar midden zijn bedreven (vers 4). Dat dient tot hun redding.

Uit hoofdstuk 10 blijkt echter dat ook de zevende een deel van het vonnis uitvoert, want hem wordt opgedragen: Vul dan uw handen met vurige kolen vanuit hetgeen zich tussen de cherubs bevindt en strooi het uit over de stad (Ezechiël 10:2). Daarmee komt het totale aantal op zeven verderfengelen.

Er zijn sterke aanwijzingen dat de verderfengelen niet zo maar zeven engelen zijn. Ook in het boek Openbaringen vinden we zeven verderfengelen die wellicht identiek zijn aan die van Ezechiël. Hen wordt opgedragen de oordelen Gods aan het eind der tijden uit te voeren (Openbaringen 8-10 en 16:1). Het is waarschijnlijk dat deze zeven tevens aartsengelen zijn die belangrijke taken voor de Almachtige uitvoeren.

De raad der heiligen
In Psalm 89:8 staat geschreven: God is zeer ontzagwekkend in de raad der heiligen. Dat duidt op een raad van hemelwezens, zoals ook uit Daniël 4:17 blijkt. Ook Jesaja 62:6 en Zacharia 4:10 geven aanwijzingen in die richting.

Het is dus kennelijk zo dat er een hoge raad van hemelwezens is die de almachtige God bijstaat in de uitvoering van belangrijke zaken. Het is aannemelijk dat zij synoniem zijn met de zeven geesten voor zijn troon, Openbaring 1:4 en de zeven geesten, die voor God staan, Openbaring 8:2. Van deze zeven zijn waarschijnlijk vier aartsengelen aanvoerders van de hemelse legers (de wagens van Zacharia 6), die in de Eindtijd de gehele wereld onder controle van Jezus Christus, de Messias zullen brengen.

(Openbaring 5:6 / Van de Weerd, Zacharia, hoofdstuk 6)

De joodse traditie
Er blijken verschillende soorten hemelwezens te bestaan. In de bijbel wordt gesproken van engelen, cherubs (Psalm 99:1 en Jesaja 37:16), serafs (Jesaja 6:2) en aartsengelen. Tot deze laatste orde behoren de reeds genoemde Michaël en waarschijnlijk ook de engel Gabriël (Lucas 1:19,26 Daniël 8:16 en 9:21).

De joodse traditie noemt ook de andere vijf bij naam: Uriël, Raphaël, Raguël, Jeremiël en Saraquël (I Enoch 20). Anderen vocaliseren de laatste als Sariël.

(Talmoed Shabbath 55a, Yoma 77a)

Excurs 12: De man in linnen
Niet-joodse exegeten zijn verre van eensgezind over de identiteit van deze persoon. In rabbinale kringen is dat wel het geval en gaat men ervan uit dat het de aartsengel Gabriël betreft. Zij zien in hem Gods boodschapper en de uitvoerder van zijn wil op aarde.

Linnen kleding werd door de priesters gedragen, als ambtsgewaad (Exodus 28:29-42). De hogepriester droeg een linnen gewaad op grote verzoendag (Leviticus 16:4). En ook in Daniël 10:5 en 12:6-7 is sprake van een man met een linnen gewaad. Over de identiteit van de laatste is echter geen zekerheid. De één ziet er een aartsengel in, de ander de Engel des Heren, de Oudtestamentische verschijning van Jezus Christus.

In het Damascus Convenant, een document van de Qumransekte, dat ongeveer in 100 voor Christus gedateerd moet worden, vinden we een opmerkelijke passage:

Degenen die de geboden en voorschriften houden zijn de ‘behoeftigen van de kudde’. Dezen zullen ontsnappen in de tijd van de beproeving en degenen die achtergelaten worden zullen worden overgeleverd aan het zwaard, als de Messias van Aäron en Israël komt.

Het zal zijn zoals het was in de tijd van de eerste beproeving, toen Hij zei (door de hand van Ezechiël): ‘maak een merkteken op de voorhoofden van degenen die kermen en weeklagen’. Maar zij die achtergelaten waren, werden overgegeven aan het zwaard, welke de wraak van het verbond uitstortte.

(Damascus Convenant, pagina 2)

Voorgaand citaat maakt duidelijk dat de joodse traditie kort voor de geboorte van Jezus Christus  in de passage van Ezechiël de Messias herkende. Toen dat later werd overgenomen door de christenen, werd de uitleg op dit punt gewijzigd. (Excurs 11)

De auteur slaagt er niet in om een bijbels gefundeerde keuze te maken. Het getal zeven (de verderfengelen) vereist een zevende naast de zes van vers 2, de man in linnen. Dan is de aartsengel Gabriël de meest logische keus. De christelijke traditie kiest Jezus Christus en een deel van de oudere joodse traditie kiest voor de Messias (die, uiteraard alleen in christelijke ogen, Jezus Christus is).

(Allen, pagina 148 / Block, pagina 304-305 / Calvijn, pagina 218-220 / Eisemann, pagina 170 / Fairbairn, pagina 95 / Lieberman, pagina 186-190 / Talmoed: Sabbath 55a en Joma 77a / Zimmerli, pagina 246-247)

Vers 2c

en schrijfgerij met een boekrol aan zijn beide zijden had

De hemelse persoon heeft een boekrol bij zich. Later blijkt dat hij een aantal inwoners van Jeruzalem van een teken voorziet dat hen redt van de verderfengelen.

Op diverse plaatsen in de bijbel wordt over hemelse boeken geschreven: Exodus 32:32,  Daniël 12:1c, Maleachi 3:16, Lucas 10:20, Openbaring 20:12, Openbaring 21:27

Deze verklaring is niet de juiste plaats om diep op deze kwestie in te gaan. Wel is duidelijk dat het zeer waarschijnlijk is dat er minimaal drie boeken in de hemel bestaan, waarin de namen van mensen staan opgetekend.

  1. Het boek des levens.
    Hierin staan alle mensen geschreven die ooit geleefd hebben en nog geboren zullen worden. Het blijkt dat dit boek een verslag bevat van alles, wat zij gedaan hebben gedurende hun leven op aarde.

  2. Het gedenkboek van hen die de Here vrezen.
    Dat bevat waarschijnlijk de namen van alle gelovigen, uitgezonderd de leden van de Gemeente van Christus.

  3. Het boek des levens van het Lam.
    Daarin vinden we allen opgetekend die in Christus zijn gestorven en nog zullen sterven, maar ook zij die met Hem ten hemel zullen opvaren.

In dit geval zal het gegaan zijn om ‘het gedenkboek van hen die de Here vrezen’ (2).

(Zie ook: Bette, Openbaring, pagina 413 en 414)

Vers 2d

En zij kwamen naar binnen en stonden stil naast het bronzen altaar.

Het materiaal koper wordt in de bijbel vaak verbonden aan de gerechtigheid Gods, die zich ten oordeel met de zonde bezighoudt (b.v. de koperen slang van Mozes).

De tempel bevatte een aantal belangrijke onderdelen die van koper gemaakt waren en alle een bijzondere symbool functie hadden,  hetzij:

A ter reiniging - het koperen wasvat.
B  tot verlossing - het koperen altaar.
C  tot bevestiging van Gods koninkrijk - de koperen pilaren.

Vers 3

Toen steeg de glorie van de God van Israël op van boven elke cherub, waar hij zich boven bevond, naar de dorpel van de tempel. Daarop riep Hij tot de man bekleed met linnen die schrijfgerij met de boekrol aan zijn beide zijden droeg.

Er is nogal wat strijd over de plaats waar de dorpel van de tempel was gesitueerd. Geen enkele verklaring bevredigt of heeft sterke bijbelse wortels. Nu is ook de vertaling met dorpel onzeker. Anderen spreken van de verhoging of het platform. In de laatste betekenis zou het dan gaan om het verhoogde gedeelte voor de ingang van het heilige van de tempel. Dat is de binnenste voorhof en dat lijkt een meer logische keuze.

Vers 4

En Hij, Jahweh, zeide tot hem: Ga door het midden van de stad, ja, door het midden van Jeruzalem! Plaats dan een teken op de voorhoofden van de mannen die treuren en weeklagen over al die afschuwelijke dingen die in haar midden zijn bedreven.

Degene die roept is God zelf en Deze draagt de man in linnen op de weinige gelovige inwoners van een teken te voorzien dat hen redden moet van de verderfengelen.

Excurs 13: De Taw op het voorhoofd
Het Hebreeuwse woord voor teken (Taw) is ook de benaming voor de laatste letter van het Hebreeuwse alfabet. In archaïstisch cursiefschrift had het de vorm van een X of een plusteken. In de inter-testamentale periode, maar ook daarna, was het onmiskenbaar het teken van de rechtvaardige.

Ook de vroegchristelijke kerk kende de Taw. De kerkvader Origines zegt erover:

Omdat de Wet, die door de joden Tora wordt genoemd, zijn naam begint met de medeklinker Taw, is het een symbool voor hen, die leven volgens de wet.

En ook:

Joden, die in Christus geloven zeggen dat de vorm van de Taw in Oud-Hebreeuws schrift lijkt op het kruis, en het voorzegt het teken, dat geplaatst zal worden op de voorhoofden van de Christenen. (Openbaringen 7:2-3)

Toen de kerkvaders van de vroegchristelijke kerk algemeen de Taw gingen associëren met het kruis van Christus en in het bloed van het lam in Exodus 12:13 eveneens de kruisdood van Christus voorzegd zagen, veranderde de opvatting van de joden. Het bloed werd een teken van verderf in plaats van ten leven. En de Taw die de rechtvaardigen uitbeeldde, werd niet meer met bloed, maar met inkt geschreven (Talmoed: Sabbath 55a).

De kerkvader Tertullianus schreef over apostelen en gelovigen die getekend en gezegeld waren, als volgt:

Want dezelfde letter Tau van de Grieken, welke is onze T, heeft het voorkomen van het kruis, welke hij voorzag dat we die op onze voorhoofden zouden hebben in het ware en katholieke Jeruzalem.

Tertullianus zag de profetie van Ezechiël verbonden met het kruis van Jezus Christus. En zo zagen vele gelovigen het na hem. Ook bij de verzegeling van de 144.000 (Openbaringen 7:2-3) werd door velen aan de Taw gedacht. De grote hervormer Calvijn wees deze denkbeelden af, omdat ze, zijns inziens, teveel met de dwalingen van de Katholieke kerk verweven waren, maar toch ...

(Allen, pagina 148-149 / Block, pagina 307 en 310-312 / Calvijn, pagina 218 / Cooper, pagina 127-128 / Ellison, pagina 44 / Eisemann, pagina 174-175 / Fisch, pagina 48 / Lieberman, pagina 188-190 / Motyer, pagina 113 / Michtav Me’Eliyahu v. 1, pagina 14 (London 5715) / Pachad Yitzchak, Pesach 65 / Zimmerli, pagina 246-247)

Vers 5

En tot diegenen sprak Hij - zo klonk het in mijn oren -: Sluit u achter hem aan door de stad en dood! Laat uw oog geen medelijden tonen, noch zult u mededogen laten zien.

Ezechiël hoort een stem een opdracht uitspreken. Logischerwijze, mede gezien de strekking daarvan, concludeert hij (zo klonk het in mijn oren) dat die boodschap tot de verderfengelen gericht is. Het bevel tot executie bevat geen mededogen.

Vers 6

U zult zowel oude man, jongeling, als jong meisje, maar ook kind en vrouw doden.  Echter, een ieder van degene die het teken draagt zult gij niet aanraken. Voorts zult u bij mijn heiligdom beginnen. Aldus begonnen zij met de mannen (de oudsten),  die zich vóór de tempel bevonden.

Opvallend is de overeenkomst met Exodus 12, waar ook een doodsengel rondgaat. Daar is het bloed van een lam, dat op de deurpost werd gedaan, een teken voor de verderfengel om aan dat huis voorbij te gaan. Zij die gedood worden waren de eerstgeborenen van de Egyptenaren, dus zij die het eerstgeboorterecht bezaten.

Nu betreft het doodsoordeel Gods volk, een uniek volk op aarde. Dat zijn zij die het eerstgeboorterecht in de heilsordening hebben ontvangen. Zij zijn nu Gods vijanden geworden, omdat zij het verbond met Hem verbroken hebben.

(de oudsten)

Het is waarschijnlijk dat de vijfentwintig mannen van hoofdstuk 8:16 bedoeld worden. Zij waren immers bij het heiligdom (de tempel) aanwezig en bedreven daar gruwelijke zonden.

Vers 7

Toen sprak Hij: Verontreinig de tempel! Vul dan de hoven met gedoden! Ga nu! Dus gingen zij en zij doodden overal in de stad.

De Almachtige geeft niet alleen Jeruzalem op, ook de tempel, zijn huis. Dus mag het nu wel verontreinigd worden. Het is een uiterlijk teken dat God zich teruggetrokken heeft. Dat de heiligheid van de tempel verleden tijd is. Hoofdstuk 10 beschrijft dat vreselijke moment, als de Sjechina Gods de tempel verlaat.

Vers 8

Het geschiedde nu, terwijl zij aan het doden waren dat ik alleen gelaten werd. Toen viel ik op mijn aangezicht en schreeuwde het uit en ik sprak: Ach, Soeverein Jahweh, gaat u nu heel het overblijfsel van Israël vernietigen met het uitstorten van uw wraak op Jeruzalem?

Dit spreekt voor zich. (Lees: Amos 7:1-6 / Jeremia 7:16, 11:14, 14:11)

Vers 9

En Hij antwoordde tot mij: De zonde van het huis van Israël en Juda die groot was is tot uitzonderlijke hoogte gestegen. Ja, het land is vol van bloedvergieten en de stad is gevuld met onrechtvaardigheid. Voorwaar Ik zeg u: zij zeggen Jahweh heeft het land verzaakt en Jahweh kan niet meer zien.

Evenals in hoofdstuk 8 laat de Almachtige er geen twijfel over bestaan dat het oordeel definitief is. Haast fijntjes zegt Hij tevens: zij zeggen Jahweh heeft het land verzaakt en Jahweh kan niet meer zien. In die denkwijze wordt de Almachtige over één kam geschoren met de afgoden.

Een heidense denkwijze
Men gaat ervan uit dat God het land verlaten heeft, want het gaat slecht met Juda. Daardoor (zo veronderstelt men) kan Hij niet meer zien wat er in Jeruzalem gebeurt. Zo dachten de heidenen over de stomme afgoden, indien deze uit een land verwijderd werden. Die heidense denkwijze heeft Gods volk overgenomen. God heeft het land echter niet verlaten. Hij ziet alles en gaat, juist om wat Hij ziet (vers 10), de tempel en het land nu verlaten.

Vers 10

Juist daarom ben Ik er niet. Mijn oog zal geen medelijden tonen, noch zal Ik sparen. Wat zij gedaan hebben zal Ik op hun eigen hoofd doen neerkomen.

Zie: vers 9.

Vers 11

En ziet! De man gekleed in linnen, die het schrijfgerij aan zijn beide zijden had, kwam terug met een mededeling, zeggende: Ik handelde zoals U mij geboden had.