Passage Amos

AMOS 9, Exegese
 

Inleiding
Het laatste hoofdstuk van het boek Amos is een afsluitende rede. Daarin wordt in universele termen over het toekomstige lot van Israël en Juda geprofeteerd. De profeet Amos spreek heel duidelijke taal, vooral op het punt van de Eindtijd. In slechts enkele verzen zet hij in krachtige bewoordingen het toekomstige Messiaanse Rijk en zijn zegeningen neer.

Het vijfde visioen
Amos 9 opent met het vijfde en laatste visioen in de reeks van vijf (Zie: Inleiding Amos 7). Het vierde visioen maakte duidelijk dat de tijd van het Goddelijk oordeel rijp was en God zijn handen aftrekt van Israël en Juda. Dat leidde allereerst tot de ondergang van Israël (het Tienstammenrijk), enige tientallen jaren later.

Ook het Tweestammenrijk, Juda, valt onder dit goddelijke oordeel, maar het wordt nog enige tijd gespaard. Dat was echter geen afstel, maar uitstel, die het dankzij de godvruchtige koningen Hizkia en Josia van God verkreeg.
(Voor een verdere uitleg: Kanttekeningen 3B en Amos 8, Exegese, Inleiding).

Het vijfde visioen spreekt over de uitvoering van het goddelijke oordeel over Israël en Juda. Daarin worden bikkelharde termen gebruikt, die de verterende woede van God onbarmhartig onder woorden brengt. Ook spreekt Amos niet meer over mijn (= Gods) volk, als in Amos 7:8 en 8:2. Israël wordt van nu als een heidens volk gezien; als het volk van de Cushieten (vers 7).

De verschrikkelijke woede van God
Amos 9 kenmerkt zich door een grote tegenstelling tussen het eerste en laatste deel van dit hoofdstuk. Het begint met de beschrijving van de woede van God over de ontrouw van Israël. Het eindigt met heilvolle beloften, van diezelfde God èn gericht op hetzelfde volk, waarover het oordeel wordt uitgesproken. Die profetieën zijn tot op de huidige dag niet vervuld.

Een God van Wraak
In het eerste deel toont de Almachtige zich een God, die geen spoortje medelijden meer toont met het verschrikkelijk lot dat zijn volk wacht. Die de ziedende toorn van zijn rechtvaardige woede de vrije loop laat. Dat is een beeld, dat we niet graag zien. Want christenen hebben nogal eens moeite met een wraakzuchtige God. En als men daar in het Oude Testament niet omheen kan, wordt gewoonlijk gesteld dat de God van het Nieuwe Testament anders is. Dat schept de tegenstelling wraakzuchtig en liefhebbend, alsof er twee verschillende goden bestaan.

We kunnen de Almachtige echter niet modelleren naar onze smaak. Hij is een God van liefde, zeker wel, meer dan we ons zelfs kunnen voorstellen. Hij is echter ook een God van wraak. Daarin spreekt het Nieuwe Testament niet anders dan het Oude. Hebreeën 10:31 doet daarover een duidelijke uitspraak:

Vreselijk is het, te vallen in de handen van de levende God!

Toch zien wij in onze tijd geen lik-op-stukbeleid meer, zoals we dat op veel plaatsen in het Oude Testament vinden. Populair gezegd: God straft niet meer direct, tenzij in bijzondere gevallen. Dat heeft echter niets met een veranderde God te maken. Die directheid in daden was namelijk een onverbrekelijk onderdeel van zijn verbondsrelatie met Israël en het land Kanaän. Dat was Zijn volk en Zijn land. Daarover regeerde de Almachtige zelf, dus deden zijn regeringsdaden zich direct gelden in de samenleving, ten goede, maar ook ten kwade. Wij, echter, leven in het tijdperk der heidenen en van de Gemeente van Christus. Dat is de bedeling van de genade, zoals Romeinen 6:14 zo duidelijk zegt:

Want gij zijt niet onder de wet, maar onder de genade.

Die genade is toegankelijk voor iedereen. In die context is geen sprake meer van directe bemoeienis van God door het zenden van grote gerichten, behalve wellicht in extreme gevallen. Voor ons geldt Mattheüs 5:45

Maar Ik zeg u: Hebt uw vijanden lief en bidt voor wie u vervolgen, opdat gij kinderen moogt zijn van uw Vader, die in de hemelen is; want Hij laat zijn zon opgaan over bozen en goeden en laat het regenen over rechtvaardigen en onrechtvaardigen.

Er is geen enkele twijfel over dat God van het volk Israël hield en nog houdt. Zijn rechtvaardigheid vereiste echter dat Israël gestraft zou worden voor de zware zonden die het bedreven had. Die straf wordt keer op keer verzacht of uitgesteld. Niet omdat het volk Israël dat vroeg, of dit afdwong, maar ter wille van de heiligheid van Gods naam. Want de ondergang van Gods volk zou zich voor de ogen van de heidenvolken voltrekken. Dat blameerde, in hun ogen, ook de God van Israël, dus werd de heiligheid van Gods naam aldus aangetast. Daarom werd de straf, die het volk zeker verdiende, steeds weer uitgesteld tot deze niet langer uit te stellen was.
Je zou dus kunnen zeggen, dat de ‘pijn van God’ over de zonde van Israël, de pijn van de aantasting van zijn Naam overtroffen had. Dat noemen we een onmogelijke keus: kiezen tussen slecht en slechter. Dat stelt de woede (en het verdriet!) van God over de zondeval van Israël in een helder daglicht.

De Handtekening van God
Het vijfde visioen wordt afgesloten met een lied op de almacht van Jahweh (vers 5 en 6). Het is alsof Hij de profetie aldus met Zijn handtekening bezegeld. Daaraan gekoppeld volgen dan de verzen 7-9, waarin God nog een samenvattende toelichting geeft op het komende oordeel over Israël.

Alle zondaren zullen sterven
In vers 10 vinden we een ogenschijnlijk geïsoleerde mededeling. Want vers 9 – daarvóór – wekt toch duidelijk de indruk dat een perikoop wordt afgesloten. En met vers 11 beginnen de heilsprofetieën, die pas in de Eindtijd hun vervulling krijgen. Daartussen gaapt een enorm gat in de tijd, die heden al meer dan 27 eeuwen telt. Vers 10 dient echter als overgang tussen het komende oordeel (en de eeuwen na Amos) en de heilstijd (de verre toekomst). Het is dan ook geen profetie die aan Israël als geheel gericht is, maar tot individuen.
Vers 10 vormt, in feite, de introductie tot de heilsbeloften van vers 11-15 en bevat de bindende voorwaarde, waaronder het volk Israël dat gezegende rijk mag binnengaan. Zondaren zullen dat rijk niet mogen betreden.

Heilsprofetie
Na zoveel sombere profetie is het een verademing om Amos 9:11-15 te lezen. Want het laatste deel van Amos 9 schetst een fantastische toekomst voor het volk Israël. Dat is een bekend thema in de Bijbel. De meeste profeten spreken daarover; sommigen zelfs zeer gedetailleerd, zoals Hosea, Jesaja, Ezechiël en Zacharia. 
Maar, dat heil is niet voor het gehele volk Israël weggelegd. Alleen zij die zich bekeren mogen dat heil genieten. Amos spreekt in dat kader van het herstel van de vervallen hut van David. Het zal duidelijk zijn, dat koning David zelf niet bedoeld wordt, maar zijn dynastie. Dat herstel van het koningschap is gekoppeld aan de komst van de Messias, de tweede Adam en aan de stichting van het Messiaanse Rijk. In slechts weinig verzen wordt de terugkeer van Juda en Israël naar Kanaän voorzegt. Ook spreekt de profetie over uitbundige vruchtbaarheid van het land, die de Hof van Eden in herinnering brengt (Genesis 2 en 3).

Onvervulde profetie
Het boek Amos eindigt met een goddelijke eed, dat het volk Israël nooit meer bedreigd zal worden en dat het Heilige land voor altijd hun bezit zal zijn. Daarin worden termen en omschrijvingen gebruikt die heel duidelijk zijn:

  1. Ik zal de vervallen hut van David weder oprichten (vers 11a): 
    God belooft dat het koninkrijk Israël, zoals dat eens onder koning David en Salomo werd gevestigd, weer hersteld zal worden. 
    Dat is onvervulde profetie; dat gaat nog gebeuren!
  2. Vers 13: Er komt een tijdperk, waarin de uitbundige vruchtbaarheid van het land, zoals eens in de Hof van Eden, zal terugkeren.
    Dat is onvervulde profetie; dat gaat nog gebeuren!
  3. Vers 14 spreekt over een toekomstige toestand van volkomen veiligheid en grote welvaart voor het volk Israël. 
    Dat is onvervulde profetie; dat gaat nog gebeuren!
  4. Ja Ik zal hen planten in hun eigen land. Dan zullen zij nooit weer uit hun eigen land gerukt worden, dat Ik hen gaf, zo spreekt Jahweh, uw God (vers 15): 
    Nooit zal het volk Israël het land Kanaän weer moeten opgeven; ze zullen veilig wonen.
    Ook dat is onvervulde profetie; dat gaat nog gebeuren!

Lees wat er staat!
Indien we de profetie op z’n woordelijke betekenis voor waar aannemen, is het niet moeilijk die te verklaren. Er komt nog een tijd, waarin het volk Israël een periode van grote zegeningen zal ingaan. Dat is het tijdperk van het Messiaanse rijk! 
Toch zijn er – zelfs vandaag nog – Bijbelgetrouwe christenen, die deze profetieën niet gehoorzamen. Nog vreemder is het, dat zij de beloften die de Almachtige aan Israël heeft gegeven, achteloos van Gods volk afnemen en overzetten op de kerk.
Dat is geen bewuste vorm van ongehoorzaamheid aan de Heilige Schrift. Maar een bedekking die er, door eeuwenlange conditionering, vanuit de kerkelijke traditie is ingeslepen. Zij die zo denken, verklaren de profetie allegorisch. Zo wordt de band met de letterlijk betekenis van het geschreven Woord doorgesneden en kan elke bijbeltekst van een eigenmachtige uitleg voorzien worden.

Altijd weer brengt dit fenomeen me tot grote (en trieste) verbazing. Het staat toch zo duidelijk in de Bijbel en… niet éénmaal, maar vele malen. Met de afwijzing van de Messiaanse toekomst voor Israël doen veel christenen zichzelf bovendien ernstig tekort. Want, holt die uitleg van de profetie het vertrouwen in God niet ernstig uit? Wat zijn Gods beloften nog waard, als ze zo maar van het volk Israël afgenomen kunnen worden en op de kerk mogen worden overgezet? Wat is Genesis 17:8 * nog waard, als die belofte aan een ander toevalt?
* N.B.V.: Heel Kanaän, het land waar je nu als vreemdeling woont, zal ik jou en je nakomelingen voor altijd in bezit geven.

Bronnen:
(Excurs 13 / Kanttekeningen 3A / Motyer, pagina 205 / Smith, pagina 351-354 en 356 / Weerd, De Profeet Ezechiël, Hoofdstuk 20, Exegese)


 

Vers 1a 
Ik zag dat de Heer zich opstelde boven het altaar. 
De profeet Amos krijgt een vijfde visioen en ziet de Heer (of: Heer over alles) boven het altaar van de tempel in Jeruzalem. Ziet de profeet God zelf, zoals sommigen stellen? Dat is niet erg waarschijnlijk. Niemand heeft ooit God gezien; zo zegt Johannes 1:18. En Exodus 33:20 is nog duidelijker: Hij (God) zeide: Gij zult mijn aangezicht niet kunnen zien, want geen mens zal Mij zien en leven. Als dus sprake is van een ‘zien van God’, dan moet dat een verschijnsel zijn die op Zijn aanwezigheid duidt; niet de gestalte van Jahweh zelf.

Veel Rabbinale commentaren spreken daarom van de manifestatie van Gods Glorie (Ibn Ezra en Radak). Dat kan bijvoorbeeld de Sjechina Gods geweest zijn (heerlijkheid des Heren), als in Ezechiël 10 en 11. Ook het gebruik van Heer (een vertaling van het woord ’Adônây = Heer over alles) geeft dat aan, want Amos gebruikt gewoonlijk Jahweh als godsnaam. Ogilvie spreekt in dat kader van het respecteren van de onzichtbaarheid van God. 
(Cripps, pagina 255 / Gowan, pagina 421 / Ogilvie, pagina 353 / Rosenberg, pagina 163)

De Sjechina Gods
Sjechina betekent het wonen of verblijvende. De uitdrukking omschrijft een (verder niet gedefinieerde) aanwezigheid van God. In het boek Exodus gebeurde dat in de vorm van een wolkkolom overdag en een vuurzuil ’s nachts, die de Israëlieten tot gids dienden.

Wat Amos beschrijft is dat de Heer (of Soeverein; in de betekenis Heerser, of Gebieder van het al) in één of andere vorm verschijnt boven het altaar van de tempel in Jeruzalem. Dat betreft dus niet God zelf, maar waarschijnlijk de wolk of vuurkolom, zoals we die ook omschreven vinden in Numeri 9:15-23 en 1 Koningen 8:10.

Vers 1b
Toen sprak Hij: Sla de kapitelen kapot!, opdat de gewelven beven. 
God geeft opdracht de tempel te vernietigen. Dat was de plaats waar Hij woonde. Het is dus logisch dat Hij, voor dat gebeurt, eerst uit de tempel vertrekt. Daarmee komt er een einde aan het verblijf van God op deze aarde. Het vertrek van de Sjechina Gods (Heerlijkheid des Heren) vinden we in Ezechiël 10 en 11 beschreven.

Tot wie spreekt God?
Belangrijke vraag is, tot wie spreekt de Almachtige? Het antwoord daarop vinden we in Ezechiël 9, want daar wordt gesproken over de uitvoering van het oordeel over Jeruzalem en de tempel. Ezechiël spreekt over zeven verderfengelen *, die Jeruzalem binnen trekken om het oordeel Gods tot uitvoering te brengen. We geven u de tekst, direct vertaald uit de grondtekst, omdat anders te veel details verloren gaan.

  1. Toen riep Hij uit - in mijn oren klonk het als een luide stem - zeggende: Breng de bewakers van de stad hier! Ieder met zijn eigen vernietigingswapen in zijn hand.
  2. En ziet daar! Zes mannen kwamen uit de richting van de hoge poort die op het noorden uitziet en ieder had een dodelijk wapen in zijn hand. Tegelijkertijd kwam een man die met linnen bekleed was en schrijfgerij met een boekrol aan zijn beide zijden had. En zij kwamen naar binnen en stonden stil naast het bronzen altaar.
  3. Toen steeg de glorie van de God van Israël op van boven elke cherub, waar hij zich boven bevond, naar de dorpel van de tempel. Daarop riep Hij tot de man bekleed met linnen die schrijfgerij met de boekrol aan zijn beide zijden droeg.
  4. En Hij, Jahweh, zeide tot hem: Ga door het midden van de stad, ja, door het midden van Jeruzalem! Plaats dan een teken op de voorhoofden van de mannen die treuren en weeklagen over al die afschuwelijke dingen die in haar midden zijn bedreven.
  5. En tot diegenen sprak Hij - zo klonk het in mijn oren -: Sluit u achter hem aan door de stad en dood! Laat uw oog geen medelijden tonen, noch zult u mededogen laten zien.
  6. U zult zowel oude man, jongeling, als jong meisje, maar ook kind en vrouw doden. Echter, een ieder van degene die het teken draagt zult gij niet aanraken. Voorts zult u bij mijn heiligdom beginnen. Aldus begonnen zij met de mannen (de oudsten) die zich vóór de tempel bevonden.
  7. Toen sprak Hij: Verontreinig de tempel! Vul dan de hoven met gedoden! Ga nu! Dus gingen zij en zij doodden overal in de stad.
  8. Het geschiedde nu, terwijl zij aan het doden waren dat ik alleen gelaten werd. Toen viel ik op mijn aangezicht en schreeuwde het uit en ik sprak: Ach, Soeverein Jahweh, gaat u nu heel het overblijfsel van Israël vernietigen met het uitstorten van uw wraak op Jeruzalem?
  9. En Hij antwoordde tot mij: De zonde van het huis van Israël en Juda die groot was is tot uitzonderlijke hoogte gestegen. Ja, het land is vol van bloedvergieten en de stad is gevuld met onrechtvaardigheid. 
    (Weerd, De Profeet Ezechiël, deel 1, pagina 218-222)

Het vertrek van de Sjechina Gods (Heerlijkheid des Heren) vormt het dieptepunt in de reeks oordelen over Israël en Juda. Zijn aanwezigheid in de tempel was essentieel voor de instandhouding van het Sinaïtische verbond. Met Zijn vertrek worden de laatste banden doorgesneden.

In Ezechiël 9:9 staat (ten overvloede) geschreven, dat de profetie zowel Israël als Juda betreft. Op dat moment was het al 136 jaar geleden, dat het Tienstammenrijk was ondergegaan. Uit Ezechiël 9 blijkt dus eens te meer, dat de Raad Gods een constante factor is, want Amos spreekt op dit punt dezelfde boodschap. Dat een deel van de oordeelsprofetie ten tijde van Ezechiël reeds vervuld was, doet daar niets vanaf.

De breuk in het Sinaïtische verbond betreft alle stammen; dus zowel Israël als Juda. De uitvoering van dat oordeel begon in 735 v. Chr., met de Syro-Efraïmitische oorlog en werd, wat Israël betreft, afgesloten met de verwoesting van de hoofdstad Samaria in 722 v.Chr. De periode van oordeel eindigde in 587 v. Chr., met de ondergang van Juda , de verwoesting van Jeruzalem en de tempel. Heel dat tijdperk – een periode van 148 jaar – valt dus onder de noemer ‘het oordeel over Israël en Juda’.

Vers 1c
Laat ze instorten op ieders hoofd. 
In Ezechiël 22:31 (Grondtekst) staat een soortgelijke profetie. Die luidt aldus:

Daarom zal Ik mijn wraak op hen uitstorten. Ik zal hen verteren met het vuur van mijn toorn en Ik zal hun daden op hun eigen hoofden doen neerkomen, zo spreekt de Soeverein Jahweh.

Toen de tempel in Jeruzalem instortte, werden daardoor mensen gedood, dat ligt voor de hand. Sommigen zien daarin de vervulling van Amos 9:1b. Maar, dat is een uitleg die niet aannemelijk is. De profetie ziet veel verder en spreekt ten diepste over de schuldvraag. Over de zware zonden in Israël en Juda, die aanleiding waren voor het vertrek van de Sjechina Gods uit- en de verwoesting van de tempel. Die schuld komt op ieders hoofd neer; dat wil zeggen wordt verhaald op het gehele volk Israël. Een vreselijke uitspraak die in de geschiedenis van de eeuwen daarna keer op keer bewaarheid werd. Want er bestaat geen volk op aarde dat zo veel geleden heeft als het volk Israël. De Holocaust, nog maar zo’n 60 jaar geleden, was één van de vele trieste dieptepunten in hun geschiedenis.
(Weerd, De Profeet Ezechiël, Deel I, pagina 609)

Vers 1d 
Daarna zal Ik hen die overblijven met het zwaard doden. Geen van hen die zal vluchten, zal ontkomen en geen vluchteling zal zich redden.
Vers 1 wekt de indruk, dat alle Israëlieten uitgeroeid werden. Dat is niet zo. De tekst spreekt over hen die de verwoesting van de tempel overleven (Hammershaimb; e.a.). Dat zijn allereerst allen, die op het terrein van de tempel verbleven. Maar, wellicht strekt deze profetie zich uit tot alle bewoners van Jeruzalem. Dat is ook mogelijk. Ezechiël 9:1-9 geeft daar sterke aanwijzingen voor.
(Driver, pagina 221 / Hammershaimb, pagina 131 / Jeremias, pagina 157)


Kanttekeningen 9A: Welk Altaar?

Belangrijke vraag is: over welk altaar spreekt Amos 9 in vers 1? Een altaar dat in de 
heiligdommen van Bethel of Dan stond, of het brandofferaltaar in de tempel van God, te Jeruzalem? De meeste exegeten kiezen voor Bethel. Anderen maken geen keuze, maar laten het open *. Zo zegt Cripps: In werkelijkheid kan het altaar in vrijwel elk heiligdom van beide koninkrijken staan. Slechts enkele exegeten en bijbelgeleerden kiezen voor Jeruzalem, of zelfs voor beide (Jeremias). Rabbinale bronnen zijn duidelijker. Daar houden de meeste exegeten het voor onmogelijk dat God (bedoeld word de Sjechina Gods of Heerlijkheid des Heren) op een afgodisch altaar zou rusten, of zich daar zou bevinden (Zie ook: Excurs 8). De rabbi’s wijzen dus de tempel in Jeruzalem aan.

De argumenten
Er zijn nauwelijks harde argumenten te vinden die pleiten voor een keuze van de heiligdommen van Dan of Bethel als de plaats van het altaar. Alles wijst op de tempel in Jeruzalem en wel om de volgende redenen:

  1. Het woord altaar gaat in het Hebreeuws vergezeld van een bepalend lidwoord. Dat heeft een zwaardere lading dan het woordje het bij ons. We kunnen ook spreken van hèt altaar, of het hoofdaltaar. Dat wijst onmiskenbaar op het altaar van de tempel in Jeruzalem.
  2. Amos spreekt in hoofdstuk 9 in universele termen tot het gehele volk Israël. Dat blijkt niet alleen uit vers 7 (Bracht Ik Israël niet op uit Egypte?), maar ook uit vers 8 (Toch zal Ik het huis van Jakob niet geheel en al vernietigen). In beide gevallen wordt geheel Gods volk bedoeld, dat is wel duidelijk. Als dan gesproken wordt van het altaar (met bepalend lidwoord), dan is het logisch om dan aan de tempel in Jeruzalem te denken.
  3. De heilsbeloften van Amos 9:11-15 betreffen onmiskenbaar het gehele volk Israël, want we vinden soortgelijke profetieën ook in Hosea, Jesaja, Jeremia, Ezechiël en Zacharia. Amos trad op in het Tienstammenrijk, evenals Hosea. Jesaja en Jeremia in Juda. Ezechiël en Zacharia in Babylonië, toen het Tienstammenrijk al lang ten onder was gegaan. Toch vertonen de heilsbeloften grote overeenkomsten, dus zijn de heilsprofetieën van Amos ook tot het gehele volk gericht. De tempel en het altaar van dat volk stonden in Jeruzalem.
  4. Belangrijk is ook, dat de vernietiging van de heiligdommen van Dan en Bethel niet samenviel met de oordelen over het Tienstammenrijk. Want na de ondergang van het Tienstammenrijk werd de afgodendienst aan de stierkalveren voortgezet. Pas vele jaren later, onder koning Josia, werd de zuidelijke priesterstad Bethel verwoest (2 Koningen 23:15). Toch werd daardoor de cultus niet uitgeroeid. Het heiligdom in Dan bleef bestaan. Vermoedelijk werd dat pas tijdens de veldtocht van koning Nebukadnezar tegen Juda, in 587/586 v. Chr., verwoest.
  5. De profetie van Amos 9:1 bevat een goddelijk bevel: Vernietig het heiligdom. De tekst geeft geen enkel aanknopingspunt om te veronderstellen dat het bevel meerdere heiligdommen zou omvatten. Echter, de zin van dat bevel vervalt, indien alleen maar één heiligdom zou worden opgeruimd. Blijft als logische conclusie over, dat de verwoesting van de tempel in Jeruzalem bedoeld wordt.
  6. Het is ondenkbaar dat God de afgodische tempel in Dan of Bethel zou binnengaan, zoals uit vers 1a blijkt. Hij duldt geen afgodsbeelden in Zijn nabijheid.
  7. En, als laatste argument: In Ezechiël 9 en 10 wordt beschreven hoe de Sjechina Gods de tempel in Jeruzalem verliet. Deze vertrok vanuit het heilige der heiligen, en ging via de ingang van het heilige naar buiten en steeg toen omhoog (Ezechiël 9:3 en 10:18). Daar stond het brandofferaltaar! Waarschijnlijk spreekt Amos over dezelfde gebeurtenis. Dat verklaart dan tevens, waarom de Hebreeuwse grondtekst van boven het altaar spreekt (Amos 9:1a).

Conclusie:
Het altaar, waar Amos over spreekt, stond in de tempel te Jeruzalem.

Bronnen:
(Andersen & Freedman, pagina 834-835 / Birch, pagina 250 / * Cripps, pagina 255 / Excurs 8 / * Gowon, pagina 421 / Harper, pagina 188 / * Jeremias, pagina 156-158 en 160 / Keil & Delitzsch, pagina 320 en 321 / McComiskey, pagina 479 / Ogilvie, pagina 353 / Paul, pagina 274 / * Simundson, pagina 231 / Smith, pagina 35 / Targoem Jonathan, Amos 9:1 / Talmoed: Rosh Hashanah 31a / Rosenberg, pagina 164 c: Rashi)


Voorwoord bij Amos 9:2-3
In deze verzen maakt God aan het volk Israël en Juda duidelijk, dat niemand aan het komende oordeel zal kunnen ontkomen. Waar ze ook heen zullen vluchten, God zal hen weten te vinden. Amos gebruikt dichterlijke taal die een sterke beeldvorming opwekt, die aansluit op de denkwereld van die tijd, om dat duidelijk te maken. Geen plek in het universum is veilig voor de woede van Gods rechtvaardige toorn.

De intensiteit van de uitspraken in Amos 9:2 en 3 doet vermoeden, dat de Almachtige een bepaalde groep zondaren op het oog heeft. Dat hier niet het gehele volk Israël in beeld is (zoals al in vers 1 is gesteld). Spreekt God hier over de gruwelijke en godslasterlijke zonden die in zijn tempel werden bedreven? (Ezechiël 8:9-18). Of, heeft de profetie de valse priesters in de heiligdommen te Dan en Bethel op het oog? Of – als derde mogelijkheid – : bedoeld Hij wellicht beide? Amos spreekt er zich niet over uit.


Vers 2 
Al drongen zij Sheol binnen; van daaruit zal mijn hand hen grijpen. Al klommen zij 
op naar de hemelen; van daar zal Ik hen neerhalen.

Natuurlijk kan niemand Sheol (dat is: het dodenrijk) binnengaan en het daarna weer verlaten. Dat wordt ook niet bedoeld. Amos gebruikt een kleurrijke manier van uitdrukken die duidelijk maakt dat niemand mag hopen aan het oordeel te ontkomen.

Let wel, Amos spreekt over Israël in beperkende zin. Over de slachtoffers van de
verwoesting van de tempel en/of Jeruzalem. Niet over het gehele volk Israël.


Vers 3a
Ook al zouden zij zich verbergen op de top van de Karmel; Ik zal ze daar opsporen en hen doden. 
De Karmel is een bergrug, die in het noordwesten van Kanaän ligt. Het gebied stond bekend om zijn vele grotten (meer dan 2000 stuks; Driver). In kwade tijden werden die als schuilplaats gebruikt. Er bestaan, ook nu nog, uitgebreide grottenstelsels, die men zonder gids niet kan betreden. Het was dus een ideaal gebied om zich te verschuilen, mits men de grotten kende. 
(Driver, pagina 222 / Feinberg, pagina 120)

Vers 3b
En al verschuilen zij zich voor mijn ogen op de bodem van de zee; Ik zal daar de 
slang bevelen, dat hij hen bijten zal.

In het wereldbeeld van toen stond de diepzee voor de plaats waar de fundamenten van de aarde lagen (Jona 2:3-6). De slang * verpersoonlijkt de duistere, onzichtbare machten van de aarde (Job 41), die – zo dacht men toen – op de bodem van de zee huisden. Amos sluit in zijn beeldende taal dus nauw aan op de denkwereld van toen. 
* Ook wel omschreven als Leviathan of Rahab (Job 26:12-13; Psalm 74:13-14 en 89:9-10; Jesaja 27:1 en 51:9-10
(Driver, pagina 222 / Paul, pagina 278-279 / Wolff, pagina 341)


Vers 4a
Als zij dan in ballingschap gevoerd zijn voor de ogen van hun vijanden,
De stelling, dat voorgaande verzen niet de dood van de gehele bevolking profeteren, wordt hier bevestigd. Want, indien het Goddelijke bevel om een ieder te doden, tot het gehele volk was gericht geweest, dan was er niemand meer overgebleven. Dan hadden er ook geen ballingen meer weggevoerd kunnen worden.

Het zal duidelijk zijn dat, ook hier, de profetie een tweeledige vervulling kent. Eerst in de wegvoering in ballingschap van het Tienstammenrijk, Israël, door de Assyriërs. Daarna, meer dan een eeuw later, de Babylonische ballingschap van Juda. De laatste betref niet overigens één wegvoering, maar meerdere.
(Excurs 2 / Excurs 12)

Vers 4b
zal Ik van dat moment af aan het zwaard bevelen, opdat die hen zal doden. Dan zal Ik mijn oog op hen vestigen: ten kwade, niet ten goede.
Vers 4 is de vervulling van de ‘vloek van Mozes’. In Amos 5:1, Exegese, gaan we daar diep op in. We citeren twee verzen: Deuteronomium 28:26 en 65

Uw lijken zullen tot voedsel dienen voor al het gevogelte des hemels en het gedierte der aarde, zonder dat iemand die opschrikt. 
Gij zult onder die volken geen rust vinden noch een rustplaats voor uw 
voetzool; de HERE zal u daar een bevend hart geven, ogen vol heimwee en een kwijnende ziel.

Ook Micha 6:16 (grondtekst) spreekt over een goddelijke invloed ‘ten kwade’:

Want hij houdt de inzettingen van Omri en alle praktijken van Achabs huis en u zult zich op die levenswijze richten. Daarom zal Ik Mij toewijden aan uw ondergang en haar inwoners zullen tot bespotting zijn

Het oog van Jahweh werd, inderdaad, ten kwade op het volk Israël en Juda gericht. Dat betreft niet de periode van het oordeel over Israël/Juda. Amos spreekt over de eeuwen daarna. De bescherming die Gods volk genoot is dan niet meer. Integendeel, het zwaard wordt opgeroepen om hen te doden. Dat heeft iets van ‘vogelvrij verklaren’. De geschiedenis – tot op de huidige dag – doet daar ondubbelzinnig getuigenis van.


Introductie bij ver 5 en 6
In deze perikoop wordt de Almacht van Jahweh bezongen. We noemen dat een doxologie, of lofprijzing. Dat gebeurt in kosmische termen die zijn soevereiniteit over het gehele universum bevestigen. Deze verzen vormen tevens een soort ‘handtekening van God’ onder het bevel van de uitvoering van het oordeel over Israël en Juda.

Het lijkt er sterk op, dat niet alleen de almacht van God wordt bezongen. Want de tekst doet ons toch ook denken aan de oordelen van de Eindtijd, zoals die in de Openbaring van Johannes worden beschreven. Dat betreft de Dag van Jahweh; dus de dag van het oordeel over de volken. Wellicht is daarom deze doxologie tevens een echo van de oordelen die in de Eindtijd zullen vallen.
(Smith, pagina 363 / Walvoort & Zuck, pagina 1449-1450)


Vers 5 
Ja, de Heer, Jahweh der heerscharen, beroert de aarde en zij smelt. En een ieder die in haar woont zal rouwen. Dan zal zij in haar geheel oprijzen, gelijk de waterlopen van de Nijl en weer verzinken; als de rivier van Egypte.


Vers 6 
Hij die zijn hoge woning in de hemelen bouwt en wat door hem samengebundeld is op de aarde grondvest; Die de wateren van de zee oproept en hen uitstort over het aangezicht van het land: Jahweh is zijn Naam.
Een soortgelijke tekst vinden we ook in Micha 1:3-6 (grondtekst):

  1. Voorwaar ik zeg u: Ziet! de HERE trekt op uit zijn woonplaats. Ja, Hij zal nederdalen en de hoogten der aarde vertreden.
  2. Dan zullen de bergen onder Hem versmelten en de dalen uiteensplijten, zoals was voor het vuur; als watermassa’s die neerstorten op een helling.
  3. Vanwege de opstandigheid van Jakob zal dit alles gebeuren en vanwege de zonden van het huis Israëls. Welke is De opstandigheid van Jakob? Is dat niet Samaria? En wat aangaande De hoogten van Juda? Is dat niet Jeruzalem?
  4. Daarom zal Ik bewerken, dat Samaria tot een berg steengruis zal worden, tot een oord waar wijngaarden geplant worden. En Ik zal haar stenen in het dal storten en haar funderingen bloot leggen.

Hoewel de profeet Micha zijn bediening in het Tweestammenrijk Juda had, vertonen beide profetieën opmerkelijke overeenkomsten. Het bevestigt eens te meer dat ook deze oordeelsprofetie het gehele volk Israël betreft. Amos spreekt van een beroeren van de aarde door Jahweh. Dat is ten oordeel, want zij 
smelt
. Dat oordeel wordt vergeleken met het opkomen van het water in de bevloeiings- kanalen van de Nijl. Het oordeel (evenals het water) komt dus plotseling, maar het verdwijnt ook weer abrupt. Voor dat laatste gebruikt Amos een beeld van de rivier van Egypte. Deze bevatte alleen dan water, als het geregend had in de woestijn, wat zelden voorkwam. Maar dan stortte het water zich met bulderend geweld door de bedding, alles meesleurend dat op z’n weg was; om korte tijd later weer in het droge woestijnzand te verzinken.


Vers 7a 
Bent u voor Mij niet als het volk van de Cushieten, o kinderen van Israël? – spreekt Jahweh –. Bracht Ik Israël niet op uit Egypte, de Filistijnen uit Kaftor en de Arameeërs uit Kir?
De betekenis van vers 7 is niet met enige zekerheid te geven. We doen toch een poging.

De Cushieten leefden in het zuiden van Egypte, in Nubië (Soedan) en in Ethiopië. In die tijd betrof dat de buitenste rand van de beschaving, ver verwijderd van de aanwezigheid- en de kennis van God (Driver). Waarschijnlijk dienen de Cushieten als voorbeeld voor de nieuwe status van Israël. Een volk zoals de heidenen, dat in verre oorden verstrooid onder de volken leeft.

Het tweede deel van vers 7 zou dan een herinnering zijn aan de almacht van God, die volken doet migreren naar de plaats die Hij wil; dus ook Israël weer terug kan roepen naar Kanaän.
(Driver, pagina 224 / Hammershaimb, pagina 134-135 / Ironside, pagina 183 / Walvoort & Zuck, pagina 1450 / Wolff, pagina 347)

Vers 7c
de Filistijnen uit Kaftor en de Arameeërs uit Kir?
De traditie ziet in Kaftor het eiland Kreta. De betekenis en/of oorsprong van Kir is onbekend.
(Coggins, pagina 154 / e.a.)


Introductie bij ver 8-10
In vers 8-10 verplaatst de profetie van Amos zich van de nabije toekomst (het oordeel over Israël en Juda), naar de Eindtijd, als de heilsbeloften aan Israël tot vervulling zullen komen.


Vers 8a
Ziet!, de ogen van de Soeverein Jahweh zijn dit zondige koninkrijk gericht. Ik zal het uitdelgen van het aangezicht van de aarde.
Vers 8 is een samenvatting van de profetie van voorgaande hoofdstukken. Het oordeel is op handen en Gods volk zal dat moeten ondergaan. De profetie is gericht op het zondige koninkrijk, dat in vers 8c omschreven wordt als het huis van Jakob. Het gaat dus over beide rijken, Israël en Juda. Het gehele koninkrijk zal weggevaagd worden.

Sommigen betrekken deze profetie exclusief op het Tienstammenrijk. Dat is niet 
waarschijnlijk, want de verzen ervoor en erna spreken duidelijk over het gehele volk. 
(Guenther, pagina 358 / Hammershaimb, pagina 135 / Harper, pagina 265)

Vers 8b
Toch zal Ik het huis van Jakob niet geheel en al vernietigen; zo spreekt Jahweh.
Vers 1 sprak over de verwoesting van de tempel en (wellicht) over het doden van de 
inwoners van Jeruzalem. Vers 8a spreekt over de verdelging van het koninkrijk. Israël en Juda zullen dus zwaar geteisterd worden, maar niet geheel en al ondergaan. Er is een deel van het volk dat de komende oordelen overleeft
(Hammershaimb, pagina 135 / Motyer, pagina 198)


Vers 9 
Want ziet, Ik ga een bevel uitvaardigen! Dan zal Ik het huis van Israël uitschudden onder alle heidenvolken. Aldus zal het geschud worden in de massa. Wat echter bewaard wordt, zal niet ter aarde vallen.
Dat overlevende deel (van zowel Israël als Juda) gaat in ballingschap. Amos omschrijft dat op een buitengewoon intrigerende wijze. Want als we de tekst letterlijk nemen, dan zullen zowel de tien stammen (Israël), als de twee stammen (Juda), willekeurig worden uitgeschut in de massa, dus verstrooid worden onder de vele heidenvolken. Maar, zo zegt de profetie: Wat echter bewaard wordt, zal niet ter aarde vallen. Dat is een beperking. De profeet beschrijft alzo twee verschillende volksdelen:

  1. Eén deel valt willekeurig tussen de volken en verdwijnt zo uit ons zicht. Dat betreft de tien stammen van Israël.
  2. Echter, Juda treft een ander lot. Een belangrijk deel van dat volk ging in ballingschap naar Babel en (dat is het grote verschil) kon daar haar identiteit handhaven. Zij worden aldus door God bewaard, wat bevestigd wordt door de geschiedenis. Want God zendt profeten met hen mee – Daniël en Ezechiël – die hen verder moeten leiden.

Vers 10 
Alle zondaren van mijn volk zullen door het zwaard sterven, zij die zeggen: geen kwaad zal ons naderen, noch ons overkomen.
Over dit vers kunnen we een duidelijke uitspraak doen. Het ziet niet op het oordeel over Israël en Juda, zoals dat door de Assyriërs en Babyloniërs werd uitgevoerd. Het spreekt namelijk van het doden van alle zondaren van mijn volk. Daar bericht de Heilige Schrift ons niet over, noch de profane geschiedenis.

De zuivering van Israël
We lezen in Amos 9:10 onvervulde profetie. Amos spreekt namelijk over de Eindtijd. Want als het Messiaanse rijk gevestigd wordt, zullen niet alle Israëlieten dat rijk mogen binnengaan. Alleen zij die zich bekeren, zullen dit heil mogen smaken. Zacharia 13:7 en 8 (Grondtekst):

  1. En het zal geschieden, zo spreekt de HERE, dat in het hele land twee delen van haar inwoners zullen worden neergeslagen en zij zullen sterven. Maar het derde zal in haar worden over gelaten.
  2. Dan zal Ik het derde (deel) in het vuur brengen en Ik zal hen smelten, zoals men zilver smelt en hen louteren, zoals men goud loutert.
    Zij zullen op mijn naam roepen. Ik?... Ik zal hen verhoren en zeggen: Mijn volk. Zij?... Zij zullen zeggen: De HERE, mijn God.

Ook Ezechiël 20 spreekt er over in vers 34-38 (Grondtekst):

  1. Dan zal Ik u uit de volken voeren en u vergaderen uit de landen waar u onder hen verstrooid werd; met een machtige hand en een uitgestrekte arm, maar ook met wraak die uitgestort zal worden.
  2. Dan zal Ik u in de woestijn der volken voeren en Ik zal daar over u rechtspreken, van aangezicht tot aangezicht.
  3. Zoals Ik rechtsprak over uw vaderen in de woestijn van het land van Egypte, zo zal Ik rechtspreken over u; spreekt de Soeverein Jahweh.
  4. Dan zal Ik u onder mijn roede doen doorgaan en u binnen de band van mijn verbond brengen.
  5. En Ik zal u zuiveren van hen die tegen Mij opstonden en rebelleerden. Ik zal hen uit het land leiden, waar zij woonden. Toch zal geen van dezen het land van Israël binnengaan. Dan zult u weten dat Ik Jahweh ben.
    (Weerd, De Profeet Ezechiël, deel 1, pagina 530-536)

De zuivering van het volk Israël is een bindende voorwaarde, die gebaseerd is op de rechtvaardigheid van God; zoals Jesaja 10:21-23 zegt:

  1. Een rest zal zich bekeren, de rest van Jakob, tot de sterke God.
  2. Want, al ware uw volk, o Israël, als het zand der zee, een rest daaronder zal zich bekeren; verdelging is vast besloten, overvloeiende van gerechtigheid.
  3. Ja, een verdelging die vast besloten is, voltrekt de Here, de HERE der heerscharen, in het midden van de ganse aarde.

Overige bronnen:
(Ironside, pagina 183-184)


Vers 11 
Op de gestelde dag zal Ik de vervallen hut van David weder oprichten. Dan zal Ik zijn scheuren dichten en wat van hem is neergehaald restaureren. Ja, Ik zal haar opbouwen als in de dagen van weleer.
Pas als Gods volk gezuiverd is van zondaars, kan de gezegende tijd van het Messiaanse Rijk beginnen. Dan wordt het koningschap van het huis van David hersteld in de persoon van Jezus Christus, de Messias. De profeten van het Oude Testament hebben daarover getuigd in niet mis te verstane bewoordingen:
(Feinberg, pagina 122-124 / Hubbart, pagina 240 / Ogilvie, pagina 361-361)

Jesaja 6:9 
Groot zal de heerschappij zijn en eindeloos de vrede op de troon van David en over zijn koninkrijk, doordat Hij het sticht en grondvest met recht en gerechtigheid, van nu aan tot in eeuwigheid.

Jesaja 11:10
En het zal te dien dage geschieden, dat de volken de wortel van Isaï * zullen zoeken, die zal staan als een banier der natiën, en zijn rustplaats zal heerlijk zijn.
* Dat is de vader van David, de grondvester van het Davidisch geslacht, waarvan de Messias, Jezus Christus, de grootste Zoon is.

Ezechiël 37:24
24 En mijn dienaar David zal koning over hen zijn en die zal een eenhoofdig herder over hen wezen, voor ieder van hen. Dan zullen zij mijn wetten navolgen en zich nauwgezet aan mijn inzettingen houden.
25 En zij zullen wonen in het land dat Ik aan mijn knecht gegeven heb, aan Jakob, waarin uw vaders gewoond hebben. Ja, zij zullen daarin wonen: Zij en hun kinderen en hun kindskinderen, voor altijd. En David, mijn knecht, zal voor altijd hun vorst wezen.

Jeremia 23:5-6
5 Zie, de dagen komen, luidt het woord des HEREN, dat Ik aan David een rechtvaardige Spruit zal verwekken; die zal als koning regeren en verstandig 
handelen, die zal recht en gerechtigheid doen in het land. 
6 In zijn dagen zal Juda behouden worden en Israël veilig wonen; en dit is zijn naam, waarmede men hem zal noemen: de HERE onze gerechtigheid.

Jeremia 33:15-17
15 In die dagen en te dien tijde zal Ik aan David een Spruit der gerechtigheid doen ontspruiten, die naar recht en gerechtigheid in het land zal handelen. 
16 In die dagen zal Juda verlost worden en Jeruzalem veilig wonen, en zó zal men het noemen: De HERE onze gerechtigheid. 
17 Want zo zegt de HERE: Nimmer zal het David ontbreken aan een man, die op de troon van het huis Israëls gezeten is;


Vers 12a 
Opdat zij het restant van Edom in bezit mogen nemen
Dit is een wonderlijke profetie. Het volk van Edom – ook wel Idumeeërs genoemd – bestaat namelijk niet meer, maar is opgenomen in het Joodse volk. Dat gebeurde in de dagen van Johannes Hyrkanus (eind 2e eeuw voor Christus).
(Encyclopaedia Judaica, Volume 6, Pagina 378. Jeruzalem, Israël)

We vinden de profetie van Amos 9:11 en 12 terug in Handelingen 15:16-17 en die tekst dient tevens als nadere uitleg voor Amos 9:12. Daar zegt Jakobus:

  1. Daarna zal Ik wederkeren en de vervallen hut van David weder opbouwen, en wat daarvan is ingestort, zal Ik weder opbouwen, en Ik zal haar weder oprichten,
  2. opdat het overige deel der mensen de Here zoeke, en alle heidenen, over welke mijn naam is uitgeroepen, spreekt de Here, die deze dingen doet,


Volgens Jakobus worden onder de naam Edom alle heidenen (dat zijn de niet-Joden) gerangschikt. Jakobus spreekt onder invloed van de Heilige Geest, dus dienen we deze uitspraak te eerbiedigen. De uitdrukking restant van Edom krijgt zo de zelfde lading als ‘het restant (of overblijfsel) uit Jakob/Israël. Dat is een gelovig overblijfsel. In die context staat Edom voor de Gode vijandige wereld van de Eindtijd en het restant van Edom voor de gelovigen uit De Grote Verdrukking, die de oordelen Gods zullen overleven en de komende Messias zullen mogen begroeten. De profeet Zefanja spreekt daarover in hoofdstuk 3:9

Maar dan zal Ik de volken andere, reine lippen geven, opdat zij allen de naam des HEREN aanroepen; opdat zij Hem dienen met eenparige schouder.

De vijandschap van Edom, in relatie tot Gods volk in de Eindtijd, wordt bevestigt in Numeri 24:18, waar Bileam de volgende profetie uitspreekt:

  1. Ik zie hem, maar niet nu; ik schouw hem, maar niet van nabij; een ster gaat op uit Jakob, een scepter rijst op uit Israël, en verbrijzelt Moabs slapen, en verplettert alle zonen van Set.
  2. Dan zal Edom een veroverd gebied wezen, en Seïr zal een veroverd gebied wezen – zijn vijanden.

Ook in Ezechiël 36:5 wordt de naam Edom aan de heidenvolken gekoppeld.

Daarom, zo spreekt de Soeverein Jahweh: Voorzeker, daarom sprak Ik in mijn brandende naijver tegen het restant van de heidenvolken en tegen geheel Edom. Want zij maakten mijn land tot een bezitting voor zichzelf - in de vreugde van hun gehele hart, ja met een kwaadwillige ziel -, opdat de grazige weiden geplunderd konden worden.

We citeren de verklaring uit: De Profeet Ezechiël, deel 2.
De Almachtige herinnert zijn gehoor aan de oordelen die over de omringende volken werden uitgesproken, zoals we die in Ezechiël 25-32 beschreven vinden. Die straf werd de heidenvolken niet alleen opgelegd, omdat zij meegewerkt hadden aan de ondergang van Israël/Juda. Dat oordeel was verdiend en door God bevolen. Het verwijt is dat ze hun ‘werk’ met de vreugde van hun gehele hart en met een kwaadwillige ziel gedaan hadden. Dat is boosaardig leedvermaak en daarmee werden ze Satans werktuig.
Edom functioneert hier dus als het archetype van alle vijandige heidenvolken die zich bezighouden met het nemen van wraak (Ezechiël 25:12) op Israël. Die profetie is dus van alle tijden, want nooit heeft Satan Gods volk met rust gelaten. In de Eindtijd zal de ‘geest van Edom’ in de antichrist zijn meest kwaadaardige vertegenwoordiger vinden.

Bronnen:
(Eichrodt, Ezechiël, pagina 490 / Excurs 14 / Fairbairn, Ezechiël, pagina 385 / McComiskey, pagina 491 / Smith, pagina 380 / Walvoort & Zuck, pagina 1451 / Weerd, De Profeet Ezechiël, deel 2, pagina 339-340)

Vers 12b
en al de heidenen over wie mijn Naam is uitgeroepen, zo spreekt Jahweh, die dit zal doen!
Indien Gods naam over een volk wordt uitgeroepen, dan valt dat volk onder de protectie en soevereiniteit van God. In dit geval betekent de tekst, dat de Messias, Jezus Christus, tot Soeverein over de gehele wereld wordt uitgeroepen. Zo wordt ten tweede male de profetie van Genesis 12:1-3 bevestigd:

  1. De HERE nu zeide tot Abram: Ga uit uw land en uit uw maagschap en uit uws vaders huis naar het land, dat Ik u wijzen zal;
  2. Ik zal u tot een groot volk maken, en u zegenen, en uw naam groot maken, en gij zult tot een zegen zijn.
  3. Ik zal zegenen wie u zegenen, en wie u vervloekt zal Ik vervloeken, en met u zullen alle geslachten des aardbodems gezegend worden.

De eerste maal werd de wereld gezegend in de komst van Jezus Christus, in Bethlehem, die voor onze zonden stierf. De tweede maal zal de wereld gezegend worden in de finale vervulling van deze profetie aan Abraham. Dat is de vestiging van het Messiaanse Rijk, met Jezus Christus als koning. Daarover spreken de profeten vele malen. We citeren er twee.

Jesaja 11:11-12

  1. En het zal te dien dage geschieden, dat de Here wederom zijn hand opheffen zal om los te kopen de rest van zijn volk, die overblijft in Assur, Egypte, Patros, Ethiopië, Elam, Sinear, Hamat en in de kustlanden der zee.
  2. En Hij zal een banier opheffen voor de volken, en de verdrevenen van Israël verzamelen en de verstrooide dochters van Juda vergaderen van de vier einden der aarde.

Micha 5:1-3 (Grondtekst):

  1. En gij Bethlehem Efratha, al zijt gij klein onder de geslachten van Juda: Uit u en voor Mij zal Hij voortkomen, die een heerser zal zijn over Israël en zijn oorsprongen zijn uit het verre verleden, ten dage van de oudste tijd.
  2. Daarom zal Hij hen prijsgeven tot de tijd, dat de barende leven schenkt en totdat het restant van zijn broeders zal terugkeren tot de volken van Israël.
  3. En Hij zal bestendig zijn en hoeden in de kracht van de Here, in de majesteit van de naam des Heren, zijn God. Dan zullen zij zich vestigen, want Hij zal machtig zijn tot aan de einden der aarde.
    (Hubbart, pagina 241 / Weerd, De Profeet Micha, pagina 262-266)

Vers 13 
Ziet! de dagen komen, zo spreekt Jahweh, dat de maaier de ploeger zal naderen en de druiventreder de zaaier. Dan zullen de bergen van jonge wijn druipen en alle heuvels zullen daarvan overvloeien.
Het tijdperk van het Messiaanse Rijk zal zich, onder andere, kenmerken door uitbundige vruchtbaarheid. Dan zal men tegelijkertijd kunnen ploegen en zaaien, want het groeiseizoen zal nooit eindigen. Het is de vervulling van een oude profetie; Leviticus 26:3-6

  1. Indien gij in mijn inzettingen wandelt en mijn geboden nauwgezet in acht neemt,
  2. dan zal Ik u te rechter tijd uw regens geven, zodat het land zijn opbrengst geeft en het geboomte des velds zijn vrucht draagt;
  3. de dorstijd zal bij u duren tot de wijnoogst, en de wijnoogst tot de zaaitijd; gij zult uw brood eten tot verzadiging en veilig in uw land wonen.
  4. En Ik zal vrede in het land geven, zodat gij nederliggen zult, zonder dat iemand u opschrikt; Ik zal de wilde dieren uit het land uitroeien, en het zwaard zal uw land niet teisteren.

En Joël 3:18

Te dien dage zal het geschieden, dat de bergen van jonge wijn zullen druipen en de heuvelen van melk zullen vloeien en alle beken van Juda van water zullen stromen; een bron zal ontspringen uit het huis des HEREN en zal het dal van Sittim drenken.
(Driver, pagina 229 / Mays, pagina 168 / Ogilvie, pagina 363 / Walvoort & Zuck, pagina 1452)


Vers 14 
Dan zal Ik de ballingen van mijn volk Israël terugbrengen. Zij zullen de verwoeste steden herbouwen en daar in wonen. Ook zullen zij wijngaarden planten en de wijn daarvan genieten. Zij zullen tuinen aanleggen en de vruchten daarvan eten.
In jubelende bewoordingen spreekt Amos over het gezegende Godsrijk van de Eindtijd; het Messiaanse Rijk. Dat is een onderwerp, waar de Bijbel bol van staat. Micha 4:1-5 zegt het zo (Grondtekst):

  1. En het zal geschieden, in de laatste van De Dagen, dan zal de berg van de tempel des Heren gevestigd zijn als de belangrijkste der bergen. Ja, hij zal verheven zijn boven de heuvelen en volkeren zullen tot hem stromen.
  2. Dan zullen vele natiën komen en zij zullen zeggen: Komt, laat ons dan opgaan tot de berg des Heren en tot het huis van de God van Jakob. Dan zal Hij ons onderwijzen aangaande zijn wegen, opdat wij mogen wandelen in zijn paden.
  3. Voorwaar Ik zeg u: Uit Sion zal de wet uitgaan, ja, het woord van God uit Jeruzalem. Aldus zal Hij richten tussen vele volkeren en geschillen beslechten tussen de machtigste natiën, tot het uiterste der aarde. Dan zullen zij hun zwaarden tot ploegscharen smeden en hun speren tot snoeimessen. Nooit zal de ene natie meer tegen de andere natie het zwaard opnemen, zij zullen de oorlog niet meer leren.
  4. Aldus zal een ieder onder zijn eigen wijnstok of vijgenboom zitten. Dan zal er niemand meer zijn, die angst aanjaagt, want de mond van de Here der heerscharen heeft gesproken.
  5. Voorwaar ik zeg u, al wandelt dan elke natie in de naam van hun goden, wij echter, wij zullen wandelen in de naam van de Here onze God, voor eeuwig en altijd.
    (Weerd, De Profeet Micha, pagina 224-230)

Ezechiël 37:21 (Grondtekst)

Zeg vervolgens tot hen: Zo spreekt de Soeverein Jahweh: Zie Mij aan, Die de zonen van Israël oppak van tussen de volken - waarheen zij ook gingen - en Ik zal hen overal vandaan verzamelen en hen terugbrengen naar hun eigen land.
(Stuart, pagina 398-399 / Weerd, De Profeet Ezechiël, Deel 2, pagina 370)


Vers 15a 
Ja, Ik zal hen planten in hun eigen land. Dan zullen zij nooit weer uit hun eigen land gerukt worden, dat Ik hen gaf, zo spreekt Jahweh, uw God.
Deze profetie wordt nog eens bevestigd in Ezechiël 37:22 (Grondtekst):

En zal Ik hen tot één volk maken op de bergen van Israël. Dan zal het geschieden dat een enkelvoudig koning over ieder van hen koning zal zijn. Nooit zal het geschieden dat zij nogmaals tot twee volken zullen zijn en nooit meer zullen zij verdeeld worden in twee koninkrijken. Nooit weer.

Vers 15b
dat Ik hen gaf
De profetie spreekt niet over een land dat gegeven zal worden, maar dat lang geleden gegeven is. Het woord nâthan (gaf) heeft ten diepste de betekenis bestemmen voor. Daarin herinnert Amos ons aan de belofte aan Abraham gegeven; Genesis 17:7 en 8:

Ik zal mijn verbond oprichten tussen Mij en u en uw nageslacht in hun geslachten, tot een eeuwig verbond, om u en uw nageslacht tot een God te zijn. Ik zal aan u en uw nageslacht het land, waarin gij als vreemdeling vertoeft, het ganse land Kanaän, tot een altoosdurende bezitting geven, en Ik zal hun tot een God zijn.

Vers 15c
zo spreekt Jahweh, uw God.
De profetie sluit met een opmerkelijke uitspraak. Jahweh wordt uw (= Israëls) Godgenoemd. Had het oordeel over Israël geen einde gemaakt aan de speciale positie van Israël? Zo waren ze immers niet mijn volk geworden, Lo-ammi, Hosea 1:9 Grondtekst:

Hij dan zei: Noem hem Lo-Ammi (niet mijn volk)! Want gij zijt mijn volk niet.

Met deze profetie verbrak God het verbond met Israël. Dat was een verschrikkelijk moment in de heilsgeschiedenis. Amos 6:15 is de tweede vervulling van een oude profetie, die het begin van het Sinaïtisch verbond markeerde, Exodus 6:6-7

  1. Ik zal Mij u tot een volk aannemen en Ik zal u tot een God zijn, opdat gij weet, dat Ik, de HERE, uw God, het ben, die u onder de dwangarbeid der Egyptenaren uitleidt.
  2. En Ik zal u brengen naar het land, waarvan Ik gezworen heb het aan Abraham, Isaak en Jakob te zullen geven, en Ik zal het u geven tot een bezitting, Ik, de HERE.

Amos profeteert dus dat in het eind der tijden Israël weer Gods volk zal worden. Hosea spreekt daarover in hoofdstuk 1:10 (Grondtekst):

Nochtans zal het getal van de kinderen Israëls als het zand der zee zijn, dat niet kan worden afgemeten, noch kan worden geteld. Ook zal het geschieden dat ter plaatse waar tot hen gezegd werd: U bent niet mijn volk, hen de naam gegeven zal worden: Kinderen van de levende God!
(Ironside, pagina 184-185 / Motyer, pagina 198-199)